Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 406665 / KG ZA 11-1311
Vonnis in kort geding van 27 december 2011
[eiser],
verblijvende te [plaats] in [penitentiaire inrichting],
eiser,
advocaat mr. N.A. Heidanus te Groningen,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 14 december 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam (hierna 'de rechtbank') van 27 april 2005 is [eiser] wegens - samengevat - (poging tot) feitelijke aanranding van de eerbaarheid, afpersing en diefstal, verkrachting en (poging tot) doodslag (meermalen gepleegd) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaar en tbs met dwangverpleging. [eiser] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
1.2. Bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage (hierna 'het hof') van 22 november 2005 is [eiser] in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaar en tbs met dwangverpleging. In dit arrest is - voor zover hier van belang en zoals ook al opgenomen in het onder 1.1. bedoelde vonnis - het volgende overwogen:
"(...)
Het Hof zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht adviseren dat de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eerst dient aan te vangen nadat tweederde van de opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd.
Voor de verdachte bestaat - gelet op zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid - op grond van artikel 13 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 41 tot en met 44a van de Penitentiaire Maatregel de mogelijkheid reeds gedurende de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf ter behandeling te worden geplaatst in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.
Naar het stellige oordeel van het Hof moet - gelet op de ernst van de gepleegde feiten en het recidivegevaar - worden voorkomen dat de verdachte vóór het verstrijken van een aanzienlijke tijd en zonder voldoende behandeling in de maatschappij terugkeert.
Door aan de combinatie van een zeer lange gevangenisstraf en een terbeschikkingstelling met dwangverpleging het advies als bovenvermeld te verbinden, beoogt het hof te waarborgen dat in ieder geval niet voordat tweederde deel van de gevangenisstraf is verstreken met een tbs-verloftraject zal worden gestart.
(...)".
In het dictum van dit arrest is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
"(...)
Adviseert de Minister van Justitie dat de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege eerst dient aan te vangen nadat tweederde van de hiervoor vermelde gevangenisstraf geheel ten uitvoer is gelegd.
(...)".
1.3. Nadat het onder 1.2. bedoelde arrest op 7 december 2005 onherroepelijk was geworden, is per brief van de Minister van Justitie, hierna 'de Minister', van 8 februari 2006 aan [eiser] meegedeeld dat hij vanaf 22 juli 2016 zal worden aangemerkt als tbs-passant, dat hij vanwege het grote tekort aan plaatsen in tbs-inrichtingen op een wachtlijst voor selectie en plaatsing in een tbs-inrichting wordt geplaatst en dat zijn wachtlijstdatum voor plaatsing in een tbs-kliniek is bepaald op 22 juli 2016.
1.4. [eiser] heeft tegen de onder 1.3. bedoelde beslissing beroep ingesteld bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, hierna 'de beroepscommissie'. De beroepscommissie heeft [eiser] bij beslissing van 27 november 2007 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de beroepstermijn.
1.5. Bij brief van 23 september 2010 heeft [eiser] de Minister verzocht de beslissing van 8 februari 2006 te herzien en hem alsnog met onmiddellijke ingang in een passende tbs-kliniek te plaatsen. Aan dit verzoek heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, erin bestaand dat bij de tbs-inrichtingen niet langer een capaciteitstekort bestaat en dat de psycholoog in de penitentiaire inrichting waar [eiser] verblijft het wenselijk acht dat hij op korte termijn met zijn behandeling kan beginnen. [eiser] beroept zich op de zogenaamde 'Fokkensregeling' op basis van artikel 42 van de Penitentiaire maatregel (Pm), op grond waarvan de plaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging is opgelegd, in beginsel geschiedt nadat eenderde van de opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd.
1.6. Onder verwijzing naar de adviezen van de rechtbank en het hof heeft de Minister bij brief van 29 september 2010 de wachtlijstdatum van 22 juli 2016 gehandhaafd. Tegen deze beslissing heeft [eiser] op 5 oktober 2010 wederom (aanvullend) beroep ingesteld bij de beroepscommissie. De gronden van dat beroep heeft hij uiteengezet op 9 november 2010.
1.7. Bij uitspraak van de beroepscommissie van 10 mei 2011 is het beroep van [eiser] gegrond verklaard en is de Minister opgedragen om uiterlijk een maand na ontvangst van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de beslissing van de beroepscommissie. Voorts is bepaald dat [eiser] een tegemoetkoming van € 350,-- per maand toekomt met ingang van 21 januari 2011, tot de dag waarop plaatsing in een tbs-inrichting is verwezenlijkt. In deze uitspraak is - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
"(...)
Vast staat dat klager bij toepassing van de Fokkensregeling, die gold tot 4 augustus 2010, in aanmerking komt voor vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting vanaf 26 juli 2010, op welke datum eenderde van de hem door het gerechtshof 's-Gravenhage opgelegde gevangenisstraf was verstreken.
(...)
Verweerder heeft aangevoerd dat klager niet voor vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting in aanmerking komt, omdat het gerechtshof 's-Gravenhage in het arrest van 22 november 2005 heeft geadviseerd om ten aanzien van klager niet de Fokkensregeling toe te passen.
De beroepscommissie kan verweerder hierin niet volgen. (...) is inhoudelijk overwogen dat niet louter in verband met het capaciteitstekort besloten is om klagers wachtlijstdatum te bepalen op de datum dat hij tweederde van de opgelegde gevangenisstraf had ondergaan, maar dat het gerechtshof 's-Gravenhage verweerder een uitdrukkelijk advies heeft gegeven dat erop neerkwam dat bij klager niet de Fokkensregeling diende te worden toegepast. Het gerechtshof heeft hiervoor als reden gegeven dat, gelet op de ernst van de gepleegde feiten en het recidivegevaar, voorkomen diende te worden dat klager vóór het verstrijken van een aanzienlijke tijd en zonder voldoende behandeling in de maatschappij zou terugkeren. Door aan de combinatie van een zeer lange gevangenisstraf en een terbeschikkingstelling met dwangverpleging dit advies te verbinden, beoogde het hof te waarborgen dat niet voordat tweederde deel van de gevangenisstraf was verstreken met een tbs-verloftraject zou worden gestart.
Inmiddels is in de Verlofregeling TBS d.d. 24 december 2010, in werking getreden op 2 januari 2011, bepaald, voor zover in het onderhavige geval van belang, dat, wanneer een tbs-gestelde tijdens de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in een tbs-inrichting wordt geplaatst, hij niet in aanmerking komt voor verlofverlening (artikel 2, vijfde lid, van de Verlofregeling TBS). Ook vóór die datum had de tbs-gestelde geen recht op verlof, was het aan verweerder daarvoor machtiging te verlenen en stond voor de tbs-gestelde geen beroep open tegen het niet verlenen van een verlofmachtiging.
Aan de door het gerechtshof 's-Gravenhage beoogde waarborg zoals hiervoor vermeld, kon en kan derhalve (ook) voldaan worden bij toepassing van de Fokkensregeling.
De conclusie is daarom dat de aanspraak die klager vanaf 26 juli 2010 rechtens kon doen gelden op vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting ook thans nog bestaat.
(...)".
1.8. Bij brief van 29 juni 2011 heeft de advocaat van [eiser] onder verwijzing naar de beslissing van de beroepscommissie van 10 mei 2011 aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie meegedeeld dat de Minister niet tijdig een nieuwe beslissing heeft genomen, zodat sprake is van verzuim en heeft hij verzocht [eiser] binnen drie weken te plaatsen in een passende tbs-inrichting.
1.9. Bij brief van 10 augustus 2011 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hierna 'de staatssecretaris', op de brief van de advocaat van [eiser] van 29 juni 2011 gereageerd onder verwijzing naar zijn brief aan de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, hierna 'RSJ', van 9 augustus 2011.
1.10. Bij beslissing van de staatssecretaris van 29 september 2011 is het verzoek van [eiser] tot onmiddellijke plaatsing in een tbs-inrichting afgewezen. De beslissing is - voor zover hier van belang - als volgt gemotiveerd:
"(...)
Tot de uitspraak van de beroepscommissie van 10 mei 2011 mocht ik er, gelet op het eerdere standpunt van de beroepscommissie zoals verwoord in de uitspraak van 27 november 2007, op vertrouwen dat het advies van de strafrechter, neergelegd in de uitspraak van 22 november 2005, voldoende reden was voor uw plaatsing op een later tijdstip, te weten 22 juli 2016.
Andere redenen voor uw latere plaatsing zijn hierdoor onderbelicht gebleven. Ik heb daartoe nader onderzoek gedaan waarbij gesprekken zijn gevoerd met de slachtoffers en nabestaanden.
Uit deze gesprekken is naar voren gekomen dat de slachtoffers en nabestaanden nog immer kampen met de gevolgen van de door u gepleegde ernstige delicten.
U was reeds gedetineerd voor een ernstig geweldsdelict toen u in beeld kwam als dader van de zogenaamde Schiedammer parkmoord. Deze zaak heeft buitengewoon veel publiciteit gehad vanwege de aard en ernst van de gepleegde feiten, ook omdat er eerder iemand anders was veroordeeld in deze zaak.
Een en ander heeft de slachtoffers en nabestaanden zwaar getroffen. Naast het hun toegebrachte leed als gevolg van de zeer ernstige delicten zijn zij geconfronteerd met lange procedures en een voortdurende media-aandacht.
Uw vervroegde plaatsing doet geen recht aan het leed van de slachtoffers en nabestaanden. Dit wordt ook bevestigd door het gerechtshof in zijn uitspraak van 22 november 2005 waarin is overwogen dat slechts een gevangenisstraf van lange duur kan leiden tot adequate vergelding van de door de verdachte gepleegde feiten en waaraan ook een rechterlijk advies tot latere plaatsing is verbonden.
Daarbij komt dat het vertrouwen van de slachtoffers en nabestaanden in het rechtssysteem door de loop van de gebeurtenissen in deze zaak ernstig is beschadigd. Vervroegde plaatsing zal dit vertrouwen nog verder beschadigen temeer daar de beroepscommissie in een eerder stadium oordeelde dat terecht gevolg was gegeven aan het rechterlijk advies tot uw latere plaatsing.
Vervroegde plaatsing zal, gelet op de aard van het misdrijf en de grote publiciteit in deze zaak, tevens leiden tot maatschappelijke onrust.
Daar tegenover staat uw belang bij een eerdere aanvang en daarmee mogelijk eerdere afronding van de tbs-behandeling. Ik merk hierover op dat tot aan de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de opgelegde gevangenisstraf geen resocialisatieverlof kan worden toegekend. Dit beperkt uw behandeling die in het kader van de terbeschikkingstelling wordt geboden. Een essentieel onderdeel van die behandeling wordt immers gevormd door het progressief toekennen van meer bewegingsvrijheid. Uw behandeling zal in geval van vervroegde plaatsing met name gericht zijn op stabilisatie, motivatie, de verbetering van de psychische toestand en het algeheel functioneren. Deze behandeling wordt ook geboden in het PPC waarmee de meerwaarde van een behandeling in een tbs-inrichting voorafgaand aan de VI-datum slechts marginaal zal zijn. Van andere redenen voor eerdere plaatsing is mij niet gebleken.
Alles overwegende concludeer ik dat de belangen van de slachtoffers en nabestaanden en het belang van de maatschappij in het algemeen zoals hierboven weergegeven zwaarder dienen te wegen dan uw belang bij vervroegde plaatsing.
(...)".
1.11. Tegen de beslissing van de staatssecretaris van 29 september 2011 heeft [eiser] op 12 oktober 2012 beroep ingesteld bij de beroepscommissie. Van de zijde van de staatssecretaris is een verweerschrift ingediend en hebben partijen verhinderdata doorgegeven. Naar verwachting zal de beroepscommissie in januari 2012 een zitting plannen.
2.1. [eiser] vordert - zakelijk weergegeven - te bepalen dat het besluit van de Staatssecretaris van 29 september 2011 onrechtmatig is; te bepalen dat de Staat, althans de Staatssecretaris binnen twee dagen na dit vonnis moet hebben beslist dat [eiser] met ingang van veertien dagen na dit vonnis in aanmerking komt voor plaatsing in een tbs-inrichting en te bepalen dat [eiser] binnen veertien dagen na dit vonnis in een voor hem geschikte tbs-inrichting wordt geplaatst, bij gebreke waarvan hem een bedrag van € 2.500,-- wordt toegewezen bij wijze van compensatie, een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten, alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2. Daartoe stelt [eiser] het volgende. Op grond van de Fokkensregeling heeft [eiser] recht op een vervroegde behandeling in een tbs-inrichting. Uit de beslissing van de beroepscommissie van 10 mei 2011 volgt dat de staatssecretaris deze omstandigheid tot uitgangspunt dient te nemen in zijn beslissing op het verzoek van [eiser] om vervroegd te worden geplaatst in een tbs-inrichting. De staatssecretaris heeft hieraan echter geen gevolg gegeven, zodat hij onrechtmatig jegens [eiser] handelt. Voor zover de staatssecretaris heeft geoordeeld dat een vervroegde plaatsing van [eiser] in een tbs-inrichting in strijd is met het advies van het hof, stelt [eiser] zich op het standpunt dat hij gelet op artikel 2 lid 5 van de Verlofregeling TBS tijdens de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf in een tbs-inrichting niet voor verlof in aanmerking komt, zodat het oordeel van het hof dat [eiser] zich niet reeds na een derde van zijn straftijd in de maatschappij dient te begeven, ook bij vervroegde plaatsing van [eiser] in een tbs-inrichting wordt gewaarborgd. Volgens [eiser] had de staatssecretaris het verzoek van [eiser] om vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting dan ook niet op deze grond mogen afwijzen. In de beslissing van 29 september 2011 heeft de staatssecretaris de afwijzing van het verzoek van [eiser] voorts gebaseerd op de zwaarwegende belangen van de slachtoffers en de nabestaanden. De Fokkensregeling biedt de staatssecretaris echter geen ruimte voor een dergelijke belangenafweging, terwijl de belangen van de slachtoffers en de nabestaanden bovendien al zijn meegewogen bij het opleggen van de onherroepelijke gevangenisstraf door het hof. Als dit al anders zou zijn, dan weegt het belang van [eiser] bij plaatsing in een tbs-inrichting zwaarder, aldus [eiser]. De belangen van de slachtoffers en de nabestaanden worden immers niet geschaad door plaatsing van [eiser] in een tbs-inrichting. Zij hebben er geen belang bij dat [eiser] in een penitentiaire inrichting verblijft in plaats van in een tbs-inrichting en hun belangen blijven ook bij plaatsing van [eiser] in een tbs-inrichting gewaarborgd, nu hij niet voor resocialisatieverlof in aanmerking komt. Het nogmaals meewegen van de belangen van de slachtoffers is in strijd met het redelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van zorgvuldige besluitvorming. De staatssecretaris heeft zijn beslissing van 29 september 2011 niet binnen de door de beroepscommissie gestelde termijn genomen, hetgeen in strijd is met het beginsel van tijdige besluitvorming. Anders dan de staatssecretaris stelt [eiser] zich op het standpunt dat de omstandigheid dat hij niet op korte termijn verlof kan krijgen, niet betekent dat hij er geen belang bij heeft om zich op korte termijn voor te kunnen bereiden op zijn resocialisatie. Bij plaatsing in een tbs-inrichting is een voor [eiser] veel adequatere behandeling mogelijk. Gelet op het voorgaande is [eiser] van mening dat de staatssecretaris onrechtmatig jegens hem handelt door zijn verzoek om vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting af te wijzen.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
3.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen. De vraag die daartoe beantwoord dient te worden is of er een rechtsgang openstaat of open heeft gestaan die met voldoende waarborgen is omkleed. Als dit het geval is, is voor de beoordeling door de voorzieningenrechter in beginsel geen plaats. Tussen partijen staat vast dat [eiser] tegen de beslissing van de staatssecretaris van 29 september 2011 beroep heeft ingesteld bij de beroepscommissie van de RSJ. Deze procedure moet worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, zodat de beoordeling van de vorderingen van [eiser] in beginsel slechts toekomt aan de beroepscommissie. Dat de beroepscommissie - zoals [eiser] heeft betoogd - anders dan de voorzieningenrechter niet de bevoegdheid heeft om [eiser] in een tbs-inrichting te plaatsen of de Minister of de staatssecretaris voor die plaatsing een termijn te stellen, doet hieraan naar voorlopig oordeel niet af. In dit verband heeft de Staat onweersproken naar voren gebracht dat ook de voorzieningenrechter een dergelijke bevoegdheid niet heeft en dat voor ingrijpen door de voorzieningenrechter in kort geding slechts plaats is bij een beslissing van de beroepscommissie strekkende tot plaatsing, die door de Staat niet wordt nageleefd. In het onderhavige geval is daarvan echter geen sprake. Op basis van de uitspraak van de beroepscommissie van 10 mei 2011 diende de staatssecretaris een nieuw besluit te nemen en aan deze beslissing heeft de staatssecretaris gevolg gegeven. Dat deze uitspraak [eiser] onwelgevallig is, maakt dit niet anders. De vraag of de staatssecretaris dit besluit op goede gronden heeft kunnen nemen ligt ter beoordeling voor aan de beroepscommissie.
3.3. Van het uitgangspunt dat de beoordeling van de onderhavige vorderingen dient te geschieden door de beroepscommissie kan evenwel worden afgeweken indien [eiser] er een zodanig spoedeisend belang bij heeft om op korte termijn in een tbs-inrichting te worden geplaatst, dat het oordeel van de beroepscommissie niet kan worden afgewacht. Van de zijde van de Staat is het spoedeisend belang van [eiser] bij toewijzing van zijn vorderingen gemotiveerd betwist. Volgens de Staat kan [eiser] hangende de procedure bij de beroepscommissie om schorsing, dan wel om een voorlopige voorziening vragen bij de voorzitter van de RSJ. Voorts kan hij verzoeken om zijn beroep met spoed te behandelen. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] deze mogelijkheden heeft benut. Aan zijn verzoek tot vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat thans niet langer sprake is van een capaciteitsprobleem bij tbs-inrichtingen en dat de psycholoog bij wie hij tijdens zijn detentie onder behandeling is het wenselijk acht dat hij spoedig in een tbs-setting wordt behandeld. [eiser] heeft hiermee voorshands niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van buitengewone omstandigheden op grond waarvan de behandeling van de vorderingen van [eiser] door de beroepscommissie niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat de staatssecretaris in de meergenoemde beroepsprocedure reeds een verweerschrift heeft ingediend en dat voorshands aannemelijk is dat de beroepscommissie in januari 2012, derhalve op korte termijn, een mondelinge behandeling van het beroep zal bepalen. Dat - zoals [eiser] heeft gesteld - de uitspraak daarna wellicht nog enige tijd op zich laat wachten, legt naar voorlopig oordeel onvoldoende gewicht in de schaal. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het aan de beroepscommissie is om te beoordelen of de beslissing van de staatssecretaris van 29 september 2011 al dan niet rechtmatig is en of [eiser] in aanmerking komt voor een vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting.
3.4. Een en ander leidt tot de slotsom dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. Aan een inhoudelijke beoordeling komt de voorzieningenrechter bij gebreke van voldoende spoedeisend belang niet toe.
3.5. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.376,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2011.