ECLI:NL:RBSGR:2011:BU9698

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/26874
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 december 2011 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser, een Afghaanse nationaliteit, op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser, geboren op 7 september 1967, had eerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf gekregen, die later werd omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De intrekking van deze vergunning vond plaats na het vaststellen dat eiser onjuiste gegevens had verstrekt en betrokken was bij mensenrechtenschendingen tijdens zijn dienst bij de KhAD en WAD in Afghanistan. De rechtbank oordeelde dat de tegenwerping van artikel 1F aan eiser in rechte onaantastbaar was geworden door eerdere uitspraken en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een ander oordeel konden leiden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich in een situatie bevindt waarin hij geen verblijfsvergunning kan verkrijgen, maar ook niet kan worden uitgezet. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser mogelijk naar Pakistan zou kunnen terugkeren, maar eiser heeft niet aangetoond dat hij pogingen heeft ondernomen om daar rechtmatig verblijf te verkrijgen. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van eiser, waaronder zijn medische situatie en de zorg voor zijn familie, niet voldoende waren om de disproportionaliteit van het onthouden van de verblijfsvergunning aan te tonen. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de tegenwerping van artikel 1F ten onrechte aan hem is gedaan, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de weigering om een reguliere verblijfsvergunning te verlenen, zijn stand hielden. Eiser kan tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
zittinghoudende te Maastricht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/26874
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2011 in de zaak tussen
[M.K.A.], eiser
(gemachtigde: mr. A.M.B.J. Derks-Höppener),
en
de minister van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. L.M.A. Hansen).
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Bij dit besluit heeft verweerder tevens het bezwaar van eiser, gericht tegen de weigering hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Met goedvinden van partijen heeft dit onderzoek in Roermond plaatsgehad. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op 7 september 1967. Bij besluit van
28 december 1998 heeft verweerder eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, geldig met ingang van 10 februari 1998 tot 10 februari 1999. Nadat die verblijfsvergunning twee maal is verlengd, heeft verweerder eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen verleend. Op grond van artikel 115, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is die verblijfsvergunning zonder beperkingen aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (voor het eerst) ingetrokken. Bij dit besluit heeft verweerder ook geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier te verlenen, onder de beperking verband houdend met tijdsverloop in de asielprocedure, als bedoeld in artikel 3.4, onder x, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zoals dat toentertijd luidde.
De intrekking van eisers verblijfsvergunning heeft verweerder gebaseerd op artikel 35, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Volgens verweerder heeft eiser onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot verlening of verlenging zouden hebben geleid. Verweerder heeft vastgesteld dat niet is bestreden dat eiser in de periode 1986 tot 1992 officier is geweest bij de Khadimat - e Atal’at Dowlati (KhAD) en Wazarat - e Amani - at - e Dowlati (WAD), en gedurende die periode drie maal is bevorderd. Op basis van een ambtsbericht van 29 februari 2000 van de miniter van Buitenlandse Zaken (kenmerk: DPC/AM-663896) heeft verweerder geconcludeerd dat eiser behoort tot de in dit ambtsbericht beschreven categorie officieren van de KhAD/WAD, hetgeen impliceert dat hij op concrete wijze betrokken is geweest bij, en daarmee verantwoordelijkheid draagt voor, de door de KhAD/WAD begane schendingen van de mensenrechten. Nu eiser tijdens het aanvullend gehoor van 24 juni 2011 heeft ontkend dat hij op enigerlei wijze mensenrechten heeft geschonden, heeft hij volgens verweerder op het punt van zijn betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen onjuiste verklaringen afgelegd. Indien eiser geen onjuiste gegevens zou hebben verstrekt en geen relevante gegevens zou hebben achtergehouden, zou hem destijds geen verblijfsvergunning zijn verleend. De tevens in het besluit van 10 mei 2003 vervatte weigering om eiser een verblijfsvergunning regulier op grond van het destijds gevoerde zogenoemde ‘driejarenbeleid’ te verlenen, heeft verweerder gebaseerd op artikel 3.107 van het Vb 2000.
Eiser heeft tegen het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning beroep ingesteld. Tegen de weigering hem een verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop in de asielprocedure te verlenen, heeft hij bezwaar aangetekend. Nadat verweerder dit bezwaar bij besluit van 5 februari 2004 ongegrond heeft verklaard, heeft eiser ook tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 18 november 2004 (AWB 03/37476 en AWB 04/7960) heeft de rechtbank, zittinghoudende te Maastricht, de beide beroepen van eiser (asiel en regulier) gegrond verklaard en de besluiten van 10 juni 2003 en 5 februari 2004 vernietigd.
In die uitspraak heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 augustus 2004 (JV 2004/364) geoordeeld dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden. Gelet op eisers verklaringen en op hetgeen in het ambtsbericht van 29 februari 2000 is vermeld, heeft de rechtbank verder geoordeeld dat verweerder ernstige redenen aanwezig heeft mogen achten om te veronderstellen dat eiser heeft bijgedragen aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F, onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag, zodat eiser niet in aanmerking gekomen zou zijn voor enige verblijfsvergunning. De rechtbank heeft voorts geen grond gezien voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van eiser is voldaan aan de zogenaamde ‘knowing and participationtest’.
Omdat het intrekkingsbesluit van 10 juni 2003 er geen blijk van geeft dat verweerder heeft onderzocht of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar zijn land van herkomst, heeft de rechtbank dit besluit op die grond vernietigd. In het verlengde daarvan heeft de rechtbank ook het besluit op bezwaar van 5 februari 2004 betreffende de weigering eiser een verblijfsvergunning te verlenen op grond van het driejarenbeleid in verband met de contra-indicatie openbare orde/1F vernietigd. Tegen de uitspraak van 18 november 2004 is geen hoger beroep ingesteld. De tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wederom ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, wegens het verstrekken van onjuiste gegevens, dan wel het achterhouden van gegevens. Bij dit besluit heeft verweerder ook eisers bezwaar tegen de weigering om hem een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid te verlenen opnieuw ongegrond verklaard. Zoals blijkt uit het bestreden besluit, en het voornemen dat daarvan onderdeel uitmaakt, heeft verweerder de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag gehandhaafd. Ten aanzien van eisers beroep op zijn medische situatie heeft verweerder in het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 14 juni 2010 geen aanleiding gevonden aan te nemen dat uitzetting van eiser vanwege zijn medische situatie tot schending van artikel 3 van het EVRM leidt. In hetgeen eiser in reactie op dit BMA-advies heeft aangevoerd, heeft verweerder evenmin aanleiding gevonden om het BMA een nieuw, dan wel aanvullend onderzoek te laten instellen. Voor het overige heeft verweerder zich ten aanzien van artikel 3 van het EVRM op het standpunt gesteld dat die verdragsbepaling weliswaar aan terugkeer van eiser naar Afghanistan in de weg staat, maar dat dit 3 EVRM- beletsel niet duurzaam aan terugkeer van eiser in de weg staat. Redengevend hiervoor acht verweerder dat niet gebleken is dat eiser geprobeerd heeft verblijf te krijgen in een ander land dan het land van herkomst. In dit kader heeft verweerder erop gewezen dat eiser geruime tijd in Pakistan heeft verbleven en van eiser verwacht mag worden dat hij pogingen onderneemt in dat land rechtmatig verblijf te verwerven.
Ten overvloede heeft verweerder in het bestreden besluit nog overwogen dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd individueel, maar ook in samenhang bezien, niet leiden tot de conclusie dat het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Eisers bezwaar tegen de weigering hem een verblijfsvergunning regulier op grond van het driejarenbeleid te verlenen heeft verweerder bij het bestreden besluit opnieuw ongegrond verklaard omdat eiser gezien de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid, hetgeen in het kader van de verlening van een dergelijke verblijfsvergunning regulier als een contra-indicatie geldt.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte aan hem is tegengeworpen. In dit verband heeft hij gewezen op schriftelijke bescheiden die hij heeft overgelegd en op de omstandigheid dat verweerder, ondanks die bescheiden, in Afghanistan geen enkel onderzoek heeft uitgevoerd naar zijn functie. Gezien zijn vele medische problemen acht hij, anders dan verweerder, een uitgebreid aanvullend en volledig onderzoek door het BMA wenselijk. Verder heeft eiser aangevoerd dat gedwongen terugkeer naar Afghanistan in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Hij heeft geen geld en geen relaties en kan daarom, anders dan verweerder stelt, geen verblijf krijgen in een ander land dan het land van herkomst. Volgens eiser is terugkeer naar Pakistan niet mogelijk, dan wel geen redelijk alternatief. Het onthouden van een verblijfsvergunning is volgens eiser ook disproportioneel. In dit verband heeft hij gewezen op de omstandigheid dat hem gedurende een lange periode rechtmatig verblijf is toegestaan, op zijn familieomstandigheden en op de gezondheidsproblemen van hemzelf en van zijn echtgenote. Bovendien zou eisers bejaarde en alleenstaande moeder, die in Nederland rechtmatig verblijft, hulpbehoevend achterblijven. Vast staat dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM en hij dus niet wordt uitgezet, maar door de vertrekplicht die op hem rust heeft hij geen middelen, geen perspectief en geen mogelijkheid elders te verblijven. Eiser wenst het gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen in Nederland voort te zetten. Verder heeft eiser in beroep betwist dat hij een gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid vormt. Volgens eiser heeft verweerder dan ook ten onrechte geweigerd hem een verblijfsvergunning regulier op grond van het driejarenbeleid te verlenen.
Het (subsidiaire) betoog dat verweerder hem een verblijfsvergunning regulier, onder de beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken had moeten verlenen, heeft eiser ter zitting niet langer gehandhaafd en behoeft derhalve geen beoordeling door de rechtbank.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Op grond van artikel 35, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid.
Onderdeel C5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), dat betrekking heeft op de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is van overeenkomstige toepassing verklaard.
Volgens C5.2.2 dient in die gevallen waarin tot intrekking of niet-verlenging wordt overgegaan omdat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing blijkt, beoordeeld te worden of terugkeer naar het land van herkomst mogelijk is en geen schending oplevert van artikel 3 van het EVRM. Verwezen wordt naar C4/3.11.3.1. van de Vc 2000.
Ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft betoogd dat hij niet als officier, maar als dienstplichtig militair werkzaam is geweest bij het Afghaanse ministerie van staatsveiligheid. Volgens eiser is op dit punt sprake van een vertaalfout van de tolk, die Farsi sprak. Verder heeft eiser betoogd dat hij dat ook met de door hem overgelegde stukken heeft aangetoond. Uit die stukken blijkt immers dat hij is afgezwaaid als militair en dat hij vanwege ziekte niet geschikt werd bevonden voor de werkzaamheden aan het front. In eisers visie wordt het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag hem dan ook ten onrechte tegengeworpen.
De rechtbank overweegt dat, zoals in het voorgaande reeds is overwogen, de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan eiser in rechte onaantastbaar is geworden met de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank van 18 november 2004. Hetgeen eiser in het kader van de onderhavige procedure op dit punt heeft aangevoerd geeft, bij gebrek aan rechtens relevante nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden, geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. Nog afgezien van de vraag of eiser het aldus gestelde eerder had kunnen en derhalve ook had behoren aan te voeren, gaat eisers stelling dat hij vanwege vertaalproblemen ten onrechte als officier is aangemerkt niet op. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser, zoals blijkt uit het tot het procesdossier behorende verslag van het nader gehoor van 6 mei 1998 (p. 9 en 10), dat werd afgenomen in aanwezigheid van een Dari tolk, heeft verklaard dat hij als beroepsmilitair diende bij de binnenlandse veiligheidsdienst en opdracht kreeg om binnen een wijk tegenstanders van het regime, die bijvoorbeeld ergens een bom hadden verstopt, op te sporen en “te vernietigen”. Verder heeft hij verklaard dat hij niet als “beroeps-dienstplichtig” militair heeft dienstgedaan in het Afghaanse leger. Bij het aanvullend gehoor van 24 juni 2001, eveneens gehouden in aanwezigheid van een Dari tolk, heeft eiser uitgebreider over zijn werkzaamheden voor de KhAD verklaard. Tijdens dit gehoor heeft hij expliciet verklaard dat hij in 1992 werd bevorderd tot “jaktoran” (p. 5 en 6).
Volgens een bijlage bij het ambtsbericht van 29 februari 2000 is “jag turan” de rang van senior kapitein, die behoort tot de officieren. De stukken die eiser in dit verband heeft overgelegd, te weten: een kopie van een identiteitsbewijs, waarin ook gegevens betreffende de dienstplicht zijn opgenomen (p.13 en p.14), alsmede een zogenoemd “Identiteitsbewijs voor gehandicapten” met vertaling, waarin is vermeld dat eiser vanwege hevige epilepsieaanvallen niet wordt opgeroepen voor militaire dienst en wordt beschouwd als soldaat die niet aan de oorlog mag deelnemen, geven geen grond daar anders over te oordelen. Nog daargelaten uit welke bron die documenten of kopieën afkomstig zijn en of eiser ook die documenten eerder had kunnen en dus ook had behoren te overleggen, heeft de daarin opgenomen informatie immers betrekking op eisers deelname aan militaire taken en niet op eisers werkzaamheden voor de KhAD/WAD, waar verweerder de 1F-tegenwerping op heeft gebaseerd. Eisers stelling dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen of oorlogsmisdrijven en geen gevaar vormt voor de openbare orde kan derhalve niet slagen.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Omdat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is, komt eiser op grond van artikel 3.107 van het Vb 2000 echter niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Eiser bevindt zich derhalve in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij in de huidige omstandigheden evenmin wordt uitgezet.
Het door verweerder gevoerde beleid in geval van een uitzettingsbeletsel op grond van artikel 3 van het EVRM in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is
neergelegd in onderdeel C4/3.11.3.4 van de Vc 2000. Volgens dit beleid wordt in deze gevallen bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Ad a.
De term duurzaam houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is.
Ad b.
Indien de toets onder a. leidt tot een bevestigend antwoord, kan dit leiden tot de proportionaliteitstoets. Hiervoor dient de vreemdeling aannemelijk te hebben gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Aan de hand van deze door de vreemdeling aangedragen elementen wordt beoordeeld of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser aan het eerste en tweede element van de omschrijving van het duurzaamheidsvereiste voldoet, in die zin dat verweerder aannemelijk heeft geacht dat eiser gedurende (meer dan) tien jaren in Nederland in de situatie verkeert dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, én dat er geen vooruitzicht is op verandering van deze situatie binnen niet al te lange termijn. In de visie van verweerder heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen niet mogelijk is.
Zoals blijkt uit het procesdossier heeft eiser onder meer bij het nader gehoor in het kader van zijn asielaanvraag verklaard dat hij van juni/juli 1992 tot augustus/september 1992 en ook in de periode van 1993 tot 1998 in Pakistan heeft verbleven. Verweerder heeft aan die omstandigheid een aanwijzing kunnen ontlenen om aan te nemen dat eiser mogelijk zou kunnen terugkeren naar Pakistan. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid van eiser kunnen verlangen dat hij zijn stelling, dat terugkeer naar Pakistan in zijn geval niet tot de mogelijkheden behoort, op enigerlei wijze zou onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van brieven of andere bescheiden die blijk geven van door eiser ondernomen pogingen om naar Pakistan terug te keren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2009 (LJN: BI8748). Reeds omdat van enige inspanning van de zijde van eiser om naar Pakistan terug te keren niet gebleken is, kan eisers betoog dat terugkeer naar Pakistan in zijn geval niet tot de mogelijkheden behoort omdat hij meer dan twaalf jaar geleden slechts korte tijd in Pakistan heeft verbleven en daar geen rechtmatig verblijf heeft opgebouwd, dan wel omdat de regio in Pakistan waar hij verbleef zeer gevaarlijk is en er veel gewelddadigheden onder meer door de Taliban worden gepleegd niet slagen. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan het duurzaamheidsvereiste niet wordt voldaan. Op grond van het toepasselijke beleid wordt gelet daarop aan de vraag of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, niet meer toegekomen. Eisers betoog dat zijn bejaarde moeder, met wie hij destijds naar Nederland is gekomen en die hier rechtmatig verblijft, ziek is en hier alleenstaand en hulpbehoevend zal achter blijven, kan dan ook reeds hierom niet tot een ander oordeel leiden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheden dat hij gehuwd is en drie kinderen heeft; dat zijn moeder, zijn echtgenote en de kinderen allen de Nederlandse nationaliteit hebben en dat zowel eiser als zijn echtgenote in Afghanistan, waar zij in 1993 zijn vertrokken, geen familieleden of contacten meer hebben.
Ten aanzien van hetgeen eiser - naar de rechtbank begrijpt - subsidiair heeft aangevoerd over eisers medische situatie overweegt de rechtbank als volgt. In het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar het BMA-rapport van 14 juni 2010 geconstateerd dat eiser zich niet in een vergevorderd of direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt. Volgens het schrijven van eisers gemachtigde van 30 juni 2010, waarin op genoemd BMA-rapport wordt gereageerd heeft eiser naast de in het BMA-rapport genoemde klachten te kampen met ander medische klachten. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat die aanvullende klachten niet zijn onderbouwd. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hij in de afgelopen periode twee suïcidepogingen heeft gedaan, die evenmin in het BMA-advies zijn meegenomen. Eisers betoog dat hij onvoldoende financiële middelen heeft om de kosten voor het verkrijgen van de benodigde medische verklaringen te betalen en dat verweerder om die reden aanvullend onderzoek had moeten laten instellen door het BMA gaat niet op. Zoals eiser zelf al heeft aangegeven is zijn huisarts op de hoogte van de vele medische problemen waar hij mee kampt.
Reeds hierom kan niet gezegd worden dat het niet mogelijk is in ieder geval een begin te maken met de onderbouwing van de nader gestelde klachten. Bij gebrek aan concrete aanknopingspunten voor twijfel aan het BMA-advies ziet de rechtbank dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen en gehouden was nader onderzoek te doen naar de medische klachten van verzoeker. Voor zover eiser heeft betoogd dat terugkeer naar Afghanistan niet tot de mogelijkheden behoort omdat daar onvoldoende behandelmogelijkheden voor hem zijn wijst de rechtbank erop dat terugkeer naar Afghanistan in het onderhavige geval niet aan de orde is.
Omdat, zoals in het voorgaande is geconcludeerd, de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in rechte stand houdt, heeft verweerder ook de weigering om eiser een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid te verlenen vanwege de contra-indicatie openbare orde in bezwaar kunnen handhaven.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, voorzitter, en mrs. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen en E.V.L. Heuts, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M.J. Clermonts, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2011.
w.g. L. Clermonts w.g. F. Machiels
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Verzonden:12-12-2011
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.