ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0317

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
407496 - KG ZA 11-1348
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • P.A. Koppen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot invrijheidstelling wegens gebrek aan wettelijke grond voor verrekening van voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 december 2011 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde om met onmiddellijke ingang in vrijheid te worden gesteld. [eiser] was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, maar had in voorlopige hechtenis vier maanden langer doorgebracht dan de opgelegde straf. Hij stelde dat deze vier maanden in mindering moesten worden gebracht op de tenuitvoerlegging van een eerdere straf in een andere zaak. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen wettelijke grond bestaat voor de verrekening van de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd met de tenuitvoerlegging van de straf in de andere zaak. De voorzieningenrechter oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de straf in de andere zaak niet alleen mocht, maar ook moest worden uitgevoerd, en dat de Staat niet vrij was om hierop wijzigingen aan te brengen zonder wettelijke basis. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter begreep het bezwaar van [eiser], maar kon op basis van de huidige wetgeving niet aan zijn verzoek voldoen. Dit vonnis benadrukt de strikte naleving van de wetgeving omtrent voorlopige hechtenis en de tenuitvoerlegging van straffen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 407496 / KG ZA 11-1348
Vonnis in kort geding van 23 december 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in de Open Inrichting van de P.I. [naam verblijfplaats] te [verblijfplaats],
eiser,
advocaat mr. R.C.C.M. Nadaud te Maastricht,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J. Dijkgraaf te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 12 december 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij arrest van 20 december 2010 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch (hierna 'het hof') in de zaak met parketnummer 03-700601-09 (hierna 'zaak 2') [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden met aftrek van voorarrest. Aangezien [eiser] van 30 oktober 2009 tot 26 april 2010 (derhalve zes maanden) in voorlopige hechtenis had gezeten, heeft hij vier maanden langer in voorlopige hechtenis verbleven dan de gevangenisstraf die hem onvoorwaardelijk is opgelegd.
1.2. In datzelfde arrest heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van het voorwaardelijk deel van twaalf maanden van een eerdere straf opgelegd in de zaak met parketnummer 20-003963-07 (hierna 'zaak 1').
1.3. Het arrest is op 4 januari 2011 onherroepelijk geworden.
1.4. Op 21 maart 2011 is aangevangen met de tenuitvoerlegging van de twaalf maanden gevangenisstraf van zaak 1. Sindsdien heeft [eiser] pogingen ondernomen te bewerkstelligen dat de vier maanden voorlopige hechtenis die niet in mindering konden strekken op de straf van zaak 2 worden verrekend met de tenuitvoerlegging in zaak 1.
1.5. Op 16 september 2011 heeft [eiser] terzake een gratieverzoek ingediend met het verzoek aan dat gratieverzoek schorsende werking toe te kennen.
1.6. Bij brief van 10 oktober 2011 heeft de Justitiële uitvoeringsdienst Toetsing, Integriteit en Screening van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna 'Dienst Justis') aan [eiser] meegedeeld dat het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van de straf van zaak 1 is afgewezen.
1.7. Nadat zowel de betrokken advocaat-generaal als het hof had geadviseerd het gratieverzoek af te wijzen, heeft Dienst Justis bij brief van 12 december 2011 aan [eiser] meegedeeld dat zijn gratieverzoek is afgewezen, aangezien er geen wettelijke grond bestaat voor het verrekenen van een straf in de door hem verzochte zin en omdat er geen sprake is van een omstandigheid die bij het uitspreken van het arrest niet bekend was.
2. Het geschil
2.1. Na vermindering van eis vordert [eiser] - zakelijk weergegeven - te bevelen [eiser] met onmiddellijke ingang in vrijheid te stellen en hem ter zake van zaak 1 niet meer in detentie te nemen.
2.2. Daartoe voert [eiser] het volgende aan.
[eiser] heeft vier maanden te lang in voorlopige hechtenis doorgebracht. Deze vier maanden dienen in mindering te strekken op de straf van zaak 1 die thans ten uitvoer wordt gelegd. Bij het opleggen van de straf in zaak 2 heeft het hof expliciet beslist dat de voorlopige hechtenis op die straf in mindering dient te strekken. Niet valt in te zien waarom die vier maanden dan niet in mindering zouden dienen te strekken op de straf van zaak 1. Het hof heeft ofwel een vergissing gemaakt ofwel bij [eiser] valse hoop gewekt.
Op 21 november 2011 had [eiser] in totaal veertien maanden in voorlopige hechtenis en detentie doorgebracht, dus dient hij nu met onmiddellijke ingang in vrijheid te worden gesteld. Indien [eiser] nog langer gedetineerd blijft, wordt hij vastgehouden zonder dat daar een straf aan ten grondslag ligt en dat is in strijd met onder meer artikel 5 EVRM.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [eiser] legt kennelijk aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2. Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat de door het hof gelaste tenuitvoerlegging van de twaalf maanden gevangenisstraf in zaak 1, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Uit artikel 561 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) volgt dat een arrest zo spoedig mogelijk ten uitvoer wordt gelegd. Het staat de Staat niet vrij naar eigen inzicht wijzigingen te brengen in een door de strafrechter gegeven beslissing of af te zien van (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van straffen, tenzij de wet daartoe een grondslag biedt. Gesteld noch gebleken is dat een bij de wet gegeven grondslag hier van toepassing is. Zoals [eiser] heeft erkend gaat het immers niet om een aftrek van voorarrest met betrekking tot hetzelfde feit waarvoor hij is veroordeeld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en is er evenmin sprake van beëindiging van de strafzaak zonder oplegging van een straf of maatregel als bedoeld in artikel 90 lid 4 Sv. Ook artikel 68 Sv, dat de mogelijkheid biedt tot verrekening in gevallen waarin een verdachte een vrijheidsstraf ondergaat op het moment dat een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven, mist in het onderhavige geval toepassing.
3.3. De vaststelling dat er geen wettelijke grond voor verrekening bestaat, betekent dat [eiser] niet onrechtmatig in detentie wordt gehouden. Reeds daarom moet zijn vordering worden afgewezen.
3.4. Dit alles neemt niet weg dat de voorzieningenrechter het bezwaar van [eiser] begrijpt. Op basis van de huidige wetgeving kan evenwel niet aan dit bezwaar tegemoet worden gekomen. Om diezelfde reden kon het hof bij de beslissing tot tenuitvoerlegging van de straf in zaak 1 geen rekening houden met de door [eiser] in voorlopige hechtenis doorgebrachte periode. [eiser] mocht op dit punt dan ook geen hoop koesteren. Het mag zo zijn dat [eiser], zoals hij ter zitting heeft verklaard, onder deze omstandigheden liever had gehad dat het hof hem in zaak 2 zes maanden had opgelegd, maar dat zou de datum van zijn invrijheidstelling of de uitkomst van dit kort geding niet anders maken.
3.5. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.376,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 560,- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2011.
WJ