ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0336

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 3342
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring van een Iraakse vreemdeling met zicht op uitzetting naar Jemen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 november 2011 uitspraak gedaan in een beroep tegen de bewaring van een Iraakse vreemdeling, eiser, die in afwachting was van uitzetting naar Jemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 17 oktober 2011 een beroepschrift heeft ingediend, waarna de behandeling op 1 november 2011 heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om nadere inlichtingen van de verweerder te verkrijgen, wat leidde tot een vertraging in de uitspraak. De rechtbank oordeelt dat de termijn voor een spoedige beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring, zoals vereist door artikel 5 van het EVRM, niet is nageleefd. De uitspraak werd pas op de 43e dag na indiening van het beroepschrift gedaan, terwijl dit binnen 22 dagen had moeten gebeuren, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de vertraging niet aan de eiser of zijn gemachtigde kan worden toegerekend en dat de bewaring vanaf 17 november 2011 onrechtmatig is. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de bewaring opgeheven en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding aan de eiser, alsook tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. De rechtbank heeft ook overwogen dat er zicht op uitzetting naar Jemen is, gezien de informatie van de verweerder over de afgifte van laissez passer aanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 11 / 33425
V-nr: [V-nr]
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 november 2011 in de zaak tussen
[eiser] alias [alias],
geboren op [1985], van (gestelde) Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Weber, advocaat te Amsterdam
en
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. P. Bosch, werkzaam bij de Immigratie en Naturalisatiedienst.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2011. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en beveelt dat de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven. De rechtbank veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade (berekend vanaf 17 november 2011), groot € 1040,-- (zegge: duizend en veertig euro) aan eiser. De rechtbank veroordeelt verweerder als in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 874,- als kosten van verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Motivering
De rechtbank overweegt het volgende. Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorzieningen te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien deze detentie onrechtmatig is.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 17 oktober 2011 een beroepschrift heeft ingediend. De behandeling van het beroep van eiser heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken omtrent het zicht op uitzetting naar Jemen. Verweerder diende deze inlichtingen te verstrekken en eiser diende daarop zijn reactie in te zenden. Laatstgenoemde termijn eindigde 17 november 2011. De rechtbank heeft naar aanleiding van de verstrekte nadere inlichtingen en eisers reactie daarop een nadere zitting bepaald, die heden 30 november 2011 heeft plaatsgevonden.
De vraag of een spoedige beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring heeft plaatsgevonden dient te worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de relevante termijn loopt vanaf het moment van indiening van het beroepschrift tot aan de bekendmaking van de uitspraak. Aan het beginsel van “speedy trial” in de zin van artikel 5 van het EVRM is voldaan indien behoudens bijzondere omstandigheden op de tweeëntwintigste dag na die van het instellen van het beroep uitspraak wordt gedaan. In het onderhavige geval wordt eerst op de 43e dag uitspraak gedaan. Als bijzonderheid kan gelden dat de rechtbank het onderzoek heeft geschorst ten einde nadere inlichtingen van verweerder en eisers reactie daarop te verkrijgen en dat de gestelde termijnen relatief lang zijn gesteld. Echter is dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om het tijdsverloop tot op heden te kunnen rechtvaardigen. In het bijzonder is geen rechtvaardiging voorhanden voor het tijdsverloop van 13 dagen na 17 november 2011 tot aan de zitting van heden 30 november 2011. De ontstane vertraging is op geen enkele wijze aan eiser of zijn gemachtigde toe te rekenen. Het had op de weg van de rechtbank gelegen, mede gelet op de op dat moment reeds verstreken tijd, de nadere zitting eerder te doen plaatsvinden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat is voldaan aan het vereiste van een ‘speedy trial’ zoals opgenomen in artikel 5, vierde lid, van het EVRM. De bewaring dient dan ook vanaf 17 november 2011 onrechtmatig te worden geacht, en te worden opgeheven.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de bewaring reeds vanaf een eerder moment dan 17 november 2011 onrechtmatig was.
Aan de omstandigheid dat verweerder de gevraagde nadere inlichtingen een dag te laat heeft verstrekt verbindt de rechtbank geen consequenties. Dit gelet op de geringe termijnoverschrijding en nu niet gebleken is dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. De rechtbank constateert daarbij dat deze termijnoverschrijding niet heeft bijgedragen aan de in de behandeling van deze zaak ontstane vertraging.
Voor wat betreft het zicht op uitzetting naar Jemen overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van de door verweerder nadere verstrekte informatie en toelichting ter zitting kan niet worden gezegd dat zicht op uitzetting naar Jemen ontbreekt. Uit de door verweerder verstrekte informatie zoals nader toegelicht ter zitting komt naar voren dat sinds november 2010 15 laissez passer (LP) aanvragen zijn gedaan en 5 LP’s zijn afgegeven, waarbij de gemiddelde doorlooptijd 100 dagen bedroeg.
Het betoog van eiser dat hieruit niet volgt dat feitelijk uitzettingen hebben plaatsgevonden volgt de rechtbank niet. Zonder aanknopingspunten voor het tegendeel, dient ervan te worden uitgegaan dat na afgifte van een LP de betreffende autoriteiten aan feitelijke uitzetting meewerken.
Evenmin kan eiser worden gevolgd in zijn stelling dat in zijn geval geen zicht op uitzetting bestaat. Eiser beschikt over een kopie paspoort, het LP-verzoek dateert van 13 september 2011. Van een indicatie dat in eisers geval geen LP zal worden afgegeven is niet gebleken.
De omstandigheid dat eiser uit een eerdere bewaring na 7 maanden in vrijheid is gesteld, zonder dat een LP was afgegeven kan niet als zodanige indicatie gelden, reeds omdat de door verweerder genoemde gemiddelde doorlooptijd een actueel gegeven is en bovendien niet uitsluit dat in individuele gevallen de doorlooptijd langer is.
Anders dan eiser heeft gesteld acht de rechtbank de door verweerder verstrekte informatie in de voortgangsrapportage, ter zitting van 1 november 2011, in de nadere reactie, en ter zitting van heden, voldoende om het zicht op uitzetting en de voortvarendheid te kunnen beoordelen. Ten aanzien van het verzoek van de rechtbank in haar uitspraak van
20 september 2011, om informatie over een eventuele eerdere LP aanvraag, constateert de rechtbank dat verweerder hieraan bij fax van 31 oktober 2011, heeft voldaan. Zoals hierboven is overwogen volgt het zicht op uitzetting reeds uit de actuele gegevens over de afgifte van LP’s. De rechtbank laat daarom eisers stelling dat verweerder de vragen over de EU-staat niet voldoende heeft beantwoord buiten beschouwing. Van onzorgvuldigheid aan de zijde van verweerder kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. Eisers stelling dat verweerder, nu eiser gedocumenteerd is, eerder op dossier niveau had moeten rappelleren volgt de rechtbank niet. Niet onaannemelijk is dat verweerder volgens de in het diplomatieke verkeer geldende gebruiken enige tijd dient te laten verstrijken alvorens op dossier niveau te kunnen rappelleren. Nu de LP aanvraag van 13 september 2011 dateert, verweerder daarop reeds tweemaal op normale wijze heeft gerappelleerd en voornemens is op korte termijn op dossier niveau te rappelleren kan niet worden gezegd dat verweerder onvoldoende voortvarend aan eisers verwijdering werkt.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
H.C. Hagen mr. A.J. Dondorp
griffier rechter
afschrift verzonden op:
Conc.: HH
Coll: MM
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.