Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 11/19158 (verzoek) en 11/34238 (beroep)
Datum uitspraak: 20 december 2011
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam verzoeker]
geboren op [geboortedatum]
v-nummer [nummer],
van Turkse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. E. Osinga,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 28 december 2010 heeft verzoeker een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ aangevraagd. Bij besluit van 7 juni 2011 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen.
Daartegen heeft verzoeker op 7 juni 2011 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 7 juni 2011 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij besluit van 20 oktober 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het door verzoeker tegen het besluit van 7 juni 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker bij brief van 21 oktober 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb wordt het verzoek om voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van
22 november 2011. Verzoeker is aldaar vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.M.H.W. van Heerebeek.
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verweerder heeft verzoeker medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het beroep uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
3. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
Ten aanzien van de hoofdzaak
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd en daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Verzoeker voldoet niet aan de voorwaarden die behoren bij het verblijfsdoel ‘arbeid als zelfstandige’, zoals neergelegd in hoofdstuk B5/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Verzoeker komt alleen in aanmerking voor verblijf in Nederland als zelfstandig ondernemer als met zijn activiteiten een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend. Indien een Turkse onderdaan niet voldoet aan de toelatings-voorwaarden die behoren bij het verblijfsdoel arbeid als zelfstandige kan het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) wel gesteld worden.
Als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 september 2010 (LJN BN9181) wordt in het geval van aanvragen om toelating van Turkse vreemdelingen als zelfstandig ondernemer niet langer geadviseerd aan de hand van het door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL & I) ontwikkelde puntensysteem, maar blijft de adviespraktijk met betrekking tot het criterium wezenlijk Nederlands belang zoals die heeft gegolden vanaf het in werking treden van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 bij de Associatie-overeenkomst EEG-Turkije (hierna: het Aanvullend Protocol) per 1 januari 1973, gehandhaafd. Dit betekent dat de Minister van EL & I bij de totstandkoming van zijn advies het criterium wezenlijk Nederlands belang toepast aan de hand van de feitelijke economische situatie.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft verzoeker een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en een conceptondernemingsplan overgelegd. Volgens het advies van de Minister van EL & I van 10 mei 2011 wordt geen wezenlijk Nederlands economisch belang gediend met de door betrokkene verrichte of te verrichten arbeid als zelfstandige. Niet is gebleken dat het onderzoek ter zake onzorgvuldig is geweest en dat het standpunt feitelijke grondslag mist en/of dat diens standpunt kennelijk onjuist dan wel onredelijk is. Verzoeker heeft niet aangetoond dat de inhoud van het advies niet juist is. Verzoeker wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de interpretatie van het criterium wezenlijk Nederlands belang in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Nu niet is aangetoond dat wel sprake is van een wezenlijk Nederlands economisch belang, bestaat er geen aanleiding om het advies niet te volgen. Op grond van dit advies voldoet verzoeker niet aan de voorwaarden voor verblijf als zelfstandig ondernemer, zodat hij dient te beschikken over een geldige mvv. Dit is evenwel niet het geval. Evenmin is gebleken dat verzoeker behoort tot één van de categorieën van het mvv-vereiste vrijgestelde vreemdelingen.
5. Hiermee kan verzoeker zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende aangevoerd. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN BC6595) aangegeven dat er inhoudelijk beoordeeld moet worden op grond van de regels die golden op 1 januari 1973. Het beleid over de toetsing aan het wezenlijk Nederlands belang dat gold op 1 januari 1973 is nog steeds onbekend, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. In paragraaf B5/7.3 van de Vc 2000 wordt de verplichte aanwezigheid van een ‘positieve bijdrage’ die de Turkse vreemdeling met zijn bedrijfsmatige activiteiten dient te leveren, ten onrechte gebaseerd op de feitelijke situatie, gelet op de overweging in de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010 (LJN BN9200) dat de inhoud van het wezenlijk Nederlands economisch belang niet afhankelijk mag zijn van de heersende economie. Paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000 is onduidelijk over welke stukken van de Turkse zelfstandige verlangd worden en aan welke eisen het ondernemingsplan van de Turkse zelfstandige moet voldoen. Ter zitting heeft verzoekers gemachtigde aangegeven dat het onduidelijk is welke criteria verweerder hanteert bij de toetsing aan het criterium wezenlijk Nederlands economisch belang.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010 (LJN BN9200) kan verweerder geen eisen stellen ten aanzien van de onderdelen persoonlijke ervaring, ondernemingsplan en toegevoegde waarde; dit zou in strijd zijn met de standstillbepaling in artikel 41 van het Aanvullend Protocol. In het advies komen de door de Afdeling strijdig geachte punten toch weer terug. Van de betrokken Turkse onderdaan worden jaarstukken en overige financiële cijfers gevraagd, maar het is vrijwel onmogelijk om deze gegevens te verlangen van een nog niet bestaande onderneming. De overweging van verweerder dat in het bestreden besluit mag worden uitgegaan van het deskundigenadvies van de Minister van EL & I, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan, is in strijd met de standstillbepaling van artikel 41 van het Aanvullend Protocol. Het advies betrof in 1974 nog slechts een aanvullend advies.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. In geschil is de vaststelling door verweerder dat met de aanwezigheid van verzoeker in Nederland geen wezenlijk belang wordt gediend, zodat verzoeker dient te beschikken over een mvv.
8. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
9. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
10. Niet in geschil is dat verzoeker niet beschikt over een geldige mvv.
11. Het ontbreken van een geldige mvv mag, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 (LJN BC6595) ten aanzien van Turkse zelfstandigen, op grond van artikel 41 van het Aanvullend Protocol niet als zelfstandige afwijzingsgrond worden gehanteerd. Artikel 41 van het Aanvullend Protocol staat echter niet in de weg aan het stellen van het mvv-vereiste na een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag.
12. Blijkens paragraaf B5/7.3 van de Vc 2000 zal voor de beantwoording van de vraag of met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, indien het gaat om het zelfstandig uitoefenen van een beroep of ondernemersactiviteiten, in de regel advies moeten worden gevraagd aan de Minister van EL&I.
13. De Afdeling heeft op 29 september 2010 in drie uitspraken (LJN BN9181, BN9200 en BN9217) geoordeeld dat de invulling van het criterium wezenlijk economisch Nederlands belang vanwege het gehanteerde puntensysteem, vermeld in paragraaf B5/7.3.1 van de Vc 2000, strikter is dan de wijze waarop het criterium op 1 januari 1973 werd gehanteerd en derhalve in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol.
14. Vervolgens heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling zijn beleid in paragraaf B5/7.3 van de Vc 2000 gewijzigd met Wijzigingsbesluit Vc 2000 (hierna: WBV) nr. 2011/2 van 29 maart 2011, in werking getreden met ingang van 1 april 2011, in die zin dat het puntensysteem, dat de basis vormt voor het advies dat de Minister van EL&I aan de IND geeft over het wezenlijk Nederlands economisch belang dat wordt gediend met het verblijf van de vreemdeling in Nederland, niet geldt voor Turkse vreemdelingen. Blijkens de toegevoegde paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000 kunnen voor aanvragen van Turkse vreemdelingen met name geen eisen worden gesteld ten aanzien van hoogwaardigheid van de kennisinbreng en het innovatieve vermogen van de betrokken vreemdeling. De Minister van EL&I baseert zijn adviezen ten aanzien van deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie: De op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten. Daarnaast hoeven blijkens paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000 ter onderbouwing van het ondernemersplan door Turkse vreemdelingen geen afschriften van diploma’s te worden overgelegd. Verder hoeven Turkse vreemdelingen naast de stukken ter onderbouwing van het ondernemingsplan geen bewijsstukken van de nieuwheid van het product en de arbeidscreatie en geen gegevens van voorgenomen investeringen te overleggen.
15. Namens verzoeker is gesteld dat bij de afwijzing van de aanvraag criteria zijn toegepast die ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010 (LJN BN9200) niet zijn toegestaan. In dit verband wordt als volgt overwogen.
Voormelde uitspraak van de Afdeling luidt, voor zover thans van belang, als volgt.
“2.2.1. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof; arrest van 11 mei 2000 in zaak nr. C-37/98, Savas tegen Secretary of State for the Home Department, punten 69 tot en met 71; arrest van 21 oktober 2003 in zaak nr. C-317/01 en C-369/01, Abatay e.a. en Sahin, punten 66 en 117; arrest van 20 september 2007 in zaak nr. C-16/05, Tum & Dari tegen Secretary of State for the Home Department, punt 53, alle www.curia.europa.eu) moet een standstill-bepaling als die in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol aldus worden opgevat dat zij de invoering van alle nieuwe maatregelen verbiedt die tot doel of tot gevolg zouden hebben de vestiging van Turkse staatsburgers in een lidstaat te onderwerpen aan restrictievere voorwaarden dan die welke voortvloeien uit de regels die op de datum van inwerkingtreding van het aanvullend protocol voor de betrokken lidstaat golden.
Voorts heeft het Hof in het arrest van 21 januari 2010 (zaak nr. C-546/07, Europese Commissie tegen de Bondsrepubliek Duitsland; www.curia.europa.eu) punt 65, overwogen dat geen sprake is van het stellen van strengere voorwaarden, en daarmee van strijd met een standstill-bepaling, indien een criterium waarvan de bewoordingen dezelfde zijn gebleven wordt toegepast op een gewijzigde feitelijke situatie, en dus niet een verslechtering van de juridische situatie of de bestuurspraktijk inhoudt, en slechts die gewijzigde feitelijke situatie tot een andere uitkomst leidt dan het geval zou zijn geweest ten tijde van de inwerkingtreding van de standstill-bepaling.
Tevens volgt uit voormelde arresten dat onder een aanscherping in de zin van een standstill-bepaling iedere verslechtering van de juridische situatie, alsmede iedere wijziging in ongunstige zin van beleidsregels, dient te worden verstaan.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, dient voor de vraag of zich een nieuwe beperking in de zin van de standstill-bepaling voordoet, rekening te worden gehouden met de door de daartoe bevoegde nationale rechterlijke instantie gegeven uitleg van de op 1 januari 1973 geldende wettelijke voorschriften. Met die uitleg wordt de betekenis en strekking vastgesteld van de wettelijke voorschriften zoals deze sedert het tijdstip van de inwerkingtreding daarvan moeten of hadden moeten worden verstaan en toegepast. Dat die uitleg na 1 januari 1973 heeft plaatsgevonden, betekent niet dat deze voor de toepassing van de standstill-bepaling niet relevant is.
In de uitspraken van 11 maart 2004 en 20 mei 2005 heeft de Afdeling overwogen dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat reeds op 1 januari 1973 vreemdelingen slechts voor toelating op grond van het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen indien met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang werd gediend. Voorts heeft die minister voldoende aannemelijk gemaakt dat een wezenlijk Nederlands belang destijds slechts aanwezig werd geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Van een dergelijke bijdrage was slechts sprake, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
Voorts heeft de Afdeling in navolging van het Hof eerder overwogen (uitspraak van 24 juli 2009) dat nieuwe beperkingen als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol ook in beleidsregels als vervat in de Vc 2000 gelegen kunnen zijn.
2.2.3. Bij het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/39, is met ingang van 4 januari 2008, voor zover hier van belang, paragraaf B5/7.3.1 van de Vc 2000 ingevoerd. Deze paragraaf, vermeldt dat met het oog op het werven van hooggekwalificeerde vreemdelingen die een gevraagde hoogwaardige kennisbijdrage aan onze economie kunnen leveren in de vorm van zelfstandig ondernemerschap, een puntensysteem is ontwikkeld dat de toelating van deze categorie beter mogelijk moet maken. Het puntensysteem vormt de basis voor het advies dat de minister van Economische Zaken aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst geeft over de ‘wezenlijke bijdrage’ van een vreemdeling voor het land.
In hoofdlijnen kent het puntensysteem voor de indeling en weging van kwaliteiten en capaciteiten drie onderdelen, te weten:
a. Persoonlijke ervaring;
b. Ondernemingsplan;
c. Toegevoegde waarde.
Totaal is voor de onderdelen gezamenlijk (a, b en c opgeteld) 300 punten te behalen terwijl tenminste 90 punten zijn vereist (met een minimum van 30 punten per onderdeel) voor een positief advies.
2.2.4. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 1 mei 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 29 696, nr. 3) heeft de minister van Economische Zaken aangegeven dat het puntensysteem er op is gericht belemmeringen voor kennismigranten om zich als zelfstandige in Nederland te vestigen weg te nemen. Met de nieuw geformuleerde criteria wordt een tweeledig doel gediend, namelijk het transparanter en objectiever maken van de toelatingsprocedure voor vreemdelingen die arbeid als zelfstandige wensen te verrichten en het verkrijgen van een beter inzicht in de economische potentie van de betrokken vreemdeling. Daarnaast heeft hij in die brief nader toegelicht welke aspecten een rol spelen bij de beoordeling of een vreemdeling heeft voldaan aan de in 2.2.3. vermelde onderdelen:
a. Persoonlijke ervaring: opleiding, ondernemerschapservaring, werkervaring, inkomen en ervaring met Nederland;
b. Ondernemingsplan: marktpotentie, organisatie en financiering;
c. Toegevoegde waarde voor Nederland: innovativiteit, arbeidscreatie en investeringen.
Voorts vermeldt die brief, voor zover hier van belang, dat voormelde elementen van het puntensysteem aangeven welke waarde een vreemdeling kan hebben voor de Nederlandse kenniseconomie en hoe groot het risico is dat hij een beroep op de sociale zekerheid zal doen. Als een vreemdeling voldoende punten verzamelt, kan hij worden toegelaten, omdat daarmee de innovatieve waarde van zijn beoogde activiteiten is gewaarborgd.
2.2.5. Uit de brief van de minister van Economische Zaken van 1 mei 2006 volgt dat met de invoering van het puntensysteem sprake is van een beleidsmatige keuze om, anders dan voorheen het geval was, de toelating van vreemdelingen die verblijf zoeken als zelfstandige in belangrijke mate te concentreren op en te beperken tot hooggekwalificeerde vreemdelingen die van waarde zijn voor de Nederlandse kenniseconomie. Uit voormeld arrest van het Hof van 21 januari 2010, alsmede uit de in 2.2.2. genoemde uitspraken van de Afdeling, volgt dat de standstill-bepaling niet vereist dat aanvragen van Turkse vreemdelingen dienen te worden beoordeeld alsof het 1 januari 1973 is, maar wel dat deze beoordeeld dienen te worden met toepassing van het destijds geldende criterium. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat de aspecten die volgens de minister van Economische Zaken in die brief invulling geven aan de onderdelen persoonlijke ervaring, ondernemingsplan en toegevoegde waarde voor Nederland reeds onderdeel uitmaakten van het op 1 januari 1973 gehanteerde criterium wezenlijk Nederlands belang, zoals weergegeven in 2.2.2. De minister heeft dit in hoger beroep ook niet bestreden. Nu de minister ter zitting voorts heeft aangegeven dat een negatief advies van de minister van Economische Zaken in de besluitvorming over de aanvraag altijd wordt gevolgd, worden daarmee voorwaarden voor toelating gesteld die op 1 januari 1973 niet werden gesteld en die het voor Turkse vreemdelingen die bedrijfsmatige activiteiten beogen die niet direct als bijdrage aan de Nederlandse kenniseconomie kunnen worden aangemerkt moeilijker maken in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige. In zoverre is dan ook sprake van een wijziging in ongunstige zin van de aan het gehanteerde criterium ten grondslag liggende beleidsregels. Gelet op voormeld arrest van het Hof van 21 januari 2010 heeft de rechtbank terecht overwogen dat toepassing van het in 2.2.3. weergegeven beleid ten aanzien van voormelde categorie Turkse vreemdelingen derhalve in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol moet worden geacht.”
16. Namens verzoeker is betoogd dat uit deze uitspraak moet worden afgeleid dat de aspecten die invulling geven aan de onderdelen Persoonlijke ervaring (te weten opleiding, ondernemerschapservaring, werkervaring, inkomen en ervaring met Nederland), Ondernemingsplan (marktpotentie, organisatie en financiering) en Toegevoegde waarde voor Nederland (innovativiteit, arbeidscreatie en investeringen) niet meer kunnen worden gebruikt om een aanvraag af te wijzen.
17. Met betrekking tot de vraag of in het beleid van het Ministerie van EL & I met artikel 41 van het Aanvullend Protocol strijdige criteria zijn opgenomen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
18. In de toelichting bij de Beleidsregel advisering toelating vreemdelingen als zelfstandig ondernemer in Nederland 2010 van de Minister van Economische Zaken van 13 oktober 2010 (Stcrt 2010, nr. 16617) is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen.
“De Afdeling is in haar uitspraak van 29 september 2010 (zaaknr. 200908205/1/V2,
LJN BN 9181) van oordeel dat, gelet op de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie geeft aan de standstill-bepaling, het puntensysteem gewijzigde beleidsregels inhoudt met nieuwe beperkende voorwaarden die worden gesteld aan Turkse onderdanen die zich als zelfstandig ondernemer in Nederland willen vestigen. Wat betreft het criterium‘wezenlijk Nederlands belang’ is de Afdeling van oordeel dat dit criterium geen andere inhoud heeft gekregen dan dat de beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie moet leveren doordat die activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
Uit de uitspraak van de Afdeling vloeit voort dat, daar waar het aanvragen om toelating van Turkse onderdanen als zelfstandig ondernemer betreft, de adviespraktijk met betrekking tot het criterium wezenlijk Nederlands belang zoals die heeft gegolden vanaf het in werking treden van het aanvullend protocol blijft gehandhaafd. Dit betekent dat dit criterium zal worden toegepast aan de hand van de feitelijke economische situatie: de op het moment van aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op een specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.”
19. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat aldus criteria worden gehanteerd die zich niet verdragen met de uitspraken van de Afdeling van
29 september 2010. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verweerder thans andere beleidsregels hanteert die een nadere invulling van het criterium wezenlijk Nederlands belang beogen. Er bestaat immers geen wezenlijk verschil met het uitgangspunt dat de beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie moet leveren en dat van een dergelijke bijdrage slechts sprake is, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorziet en geen negatieve invloed heeft op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
20. Het op verzoek van verweerder uitgebrachte advies houdt in dat het ingediende ondernemingsplan zeer summier is; een concrete marktanalyse ontbreekt en omzetprognoses zijn niet onderbouwd. De conclusie van het advies is dat de levensvatbaarheid van de onderneming niet is aangetoond.
21. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat reeds op 1 januari 1973 vreemdelingen slechts voor toelating op grond van het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen indien met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang werd gediend. Een wezenlijk Nederlands belang werd destijds slechts aanwezig geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Van een dergelijke bijdrage was slechts sprake, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
22. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het beleid zoals neergelegd in paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000, inhoudende dat onder meer een ondernemingsplan en documenten die het plan onderbouwen vereist zijn alvorens een advies wordt gevraagd aan de Minister van EL & I, niet onjuist is en/of in strijd is met de uitspraken van de Afdeling van 29 september 2010. De vereiste gegevens zijn immers van belang voor de beoordeling of met de arbeid die verzoeker als zelfstandige gaat verrichten een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend. Uit paragraaf B5/7.3.3. van de Vc 2000 blijkt voldoende inzichtelijk dat Turkse onderdanen een ondernemingsplan dienen te overleggen en welke stukken daarbij overgelegd dienen te worden. Verzoeker heeft zijn stelling dat het voor hem vrijwel onmogelijk is om een jaarrekening en financiële cijfers te overleggen, onvoldoende onderbouwd. De voorzieningrechter neemt hierbij in aanmerking dat blijkens de bij de aanvraag overgelegde inschrijving van de onderneming Citir Simit Borek vof bij de Kamer van Koophandel, deze onderneming reeds op
1 februari 2010 is gevestigd.
23. Uit de in rechtsoverweging 21 verwoorde uitleg van het criterium wezenlijk Nederlands belang volgt dat personen zoals verzoeker aannemelijk dienen te maken dat hun voorgenomen activiteiten in een behoefte voorzien. Nu de inhoud van voormeld advies niet door verzoeker is weersproken, moet worden vastgesteld dat verzoeker hierin niet is geslaagd. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat nu de levensvatbaarheid van de onderneming niet is aangetoond, niet kan worden beoordeeld of de voorgenomen activiteiten een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leveren. De beroeps-grond wordt daarom verworpen.
24. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat het belang dat verweerder hecht aan het advies van de Minister van EL & I als deskundigenadvies in strijd is met de standstillbepaling, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet heeft onderbouwd waarom het advies van de Minister van EL & I onjuist moet worden geacht. Reeds daarom kan de voorzieningenrechter verzoeker niet volgen in zijn stelling dat verweerder door de waarde die hij hecht aan het advies, een andere invulling geeft aan het criterium wezenlijk Nederlands belang dan ten opzichte van 1 januari 1973.
25. Nu verzoeker niet heeft aangetoond dat met zijn werkzaamheden in Nederland als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend, heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen wegens het niet voldoen aan het mvv-vereiste.
26. Derhalve verklaart de voorzieningenrechter het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
27. Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Vermeulen, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC
’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.