ECLI:NL:RBSGR:2011:BV2518
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Voorlopige machtiging tot opname in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten en de rol van de geneeskundige verklaring
In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 augustus 2011 uitspraak gedaan in een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot opname in een inrichting voor verstandelijk gehandicapten. De rechtbank heeft de betrokkene, die vrijwillig in de inrichting verblijft, gehoord in aanwezigheid van zijn advocaat. De behandelend arts, orthopedagoge en groepsbegeleider hebben de rechtbank voorzien van informatie over de situatie van de betrokkene. De rechtbank stelt vast dat de machtiging alleen kan worden verleend als er sprake is van een stoornis van de geestvermogens die een gevaar voor de betrokkene of anderen met zich meebrengt, en dat dit gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten de inrichting.
De advocaat van de betrokkene betwist de deskundigheid van de geneesheer-directeur die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld, omdat deze geen psychiater is. Daarnaast wordt de objectiviteit van de verklaring in twijfel getrokken, omdat deze is gebaseerd op informatie van derden. De rechtbank overweegt dat, volgens jurisprudentie, het niet altijd noodzakelijk is dat de geneeskundige verklaring door een psychiater wordt opgesteld, vooral niet in situaties waar geen psychiaters beschikbaar zijn. De rechtbank concludeert dat de betrokken arts, als geneeskundige directeur, kan worden aangemerkt als 'medical expert' in de zin van het Varbanov-arrest.
De rechtbank oordeelt verder dat het verweer van de advocaat niet opgaat, omdat het aan de arts is om de informatie van derden te toetsen en te interpreteren. De rechtbank is van oordeel dat het gevaar dat de betrokkene oplevert niet door andere middelen kan worden afgewend en dat de betrokkene verzet toont tegen opname. Uiteindelijk verleent de rechtbank de voorlopige machtiging tot opname in de inrichting voor een periode van zes maanden, ingaande op de uiterste datum waarop conform de Wet Bopz beslist had moeten worden.