Beoordeling
1. Het beroep van [verweerder] op het per 1 augustus 2003 ingevoerde artikel 7:217 BW (jo artikel 7:242 BW) faalt.
In de eerste plaats omdat bij sluiten van de huurovereenkomst per 1 juli 1991, respectievelijk per 1 december 1992, later vervolgd in de schriftelijke huurovereenkomst d.d. 3 januari 2000, anders is bepaald in die zin dat [verweerder] het onderhoudswerk voor zijn rekening zou nemen. De wetgever heeft bij de totstandkoming van artikel 7:217 BW niets bepaald ten aanzien van per 1 augustus 2003 lopende huurovereenkomsten. Genoemd artikel geldt in ieder geval niet voor de begane grond. Ten aanzien van de eerste en tweede verdieping is in de periode 1991 tot 2003 niet van correct onderhoud gebleken zoals hieronder sub 3 e.v. overwogen.
In de tweede plaats is genoemd artikel geschreven met het oog op particuliere huurders en niet voor huurders die in het kader van hun commercie het gehuurde aanwenden voor verhuur aan studenten.
In de derde plaats is het nietigheidsberoep van [verweerder] niet te goeder trouw, omdat hij zich vanaf 1 augustus 2003 heeft gedragen als voorheen en nimmer om vermeende door [eisers] te verrichten onderhoud aan [eisers] heeft verzocht.
2. Inmiddels heeft de kantonrechter in de zaak onder rolnummer 1076191/CV EXPL 11-4738 bij vonnis d.d. 2 november 2011 beslist dat tussen partijen geen koop-overeenkomst met betrekking tot de [adres] tot stand is gekomen.
3. Met betrekking tot de vraag of [verweerder] (on)voldoende onderhoud heeft gepleegd, is het van belang na te gaan wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst met betrekking tot dat onderhoud voor ogen stond en hoe partijen zich gedurende ongeveer ruim 20 jaren ten opzichte van elkaar hebben gedragen.
Partijen stond voor ogen dat [verweerder] voor een relatief lage huurprijs het onderhoud van het pand voor zijn rekening zou nemen. Blijkens artikel 9.1 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst had [verweerder] tot taak om onderhoud, herstel en vernieuwing van funderingen, kolommen, balken, bouwvloeren, daken, platten, bouwmuren, buitengevels, trappen, traptreden, riolering, goten, buitenkozijnen, installaties en dergelijke zaken te plegen. Ook het buitenschilderwerk zou voor rekening van [verweerder] komen. Expliciet is in artikel 9.2 van de huurovereenkomst bepaald, dat onderhoud en/of vernieuwing van het pand van de kant van [eisers] niet zou plaats vinden. Kortom, qua onderhoud van het gehuurde werd/was [verweerder] naast huurder min of meer “eigenaar” van het pand, zoals ook vastgelegd in artikel 10 van de eerste huurovereenkomst per 1 juli 1991.
4. De stelling van [verweerder dat [eisers] tot renovatie had dienen over te gaan wegens de slechte staat van het pand en dat [verweerder] daardoor niet heeft kunnen presteren qua onderhoud, verwerpt de kantonrechter dan ook. Beide partijen waren immers bij ondertekening van het huurcontract op 1 januari 2000 van mening dat met het plegen van “onderhoud des eigenaars” door [verweerder] de instandhouding van het pand zou zijn gewaarborgd.
In feite erkent [verweerder] met deze stelling zijn wanprestatie jegens [eisers] Het is dan ook niet verwonderlijk dat [verweerder] geen enkele nota van onderhoud of vernieuwingen toont. Dat geldt met enkele uitzonderingen evenzeer voor vergunningen van overheidswege en bewijzen van toestemmingen van de ka[eisers]]
5. De gevolgen van een en ander blijken uit het door [eisers] overgelegde rapport van Eigen Huis d.d. 1 maart 2011 (prod. 10 bij dagvaarding) en de fotoreportages betreffende respectievelijk achterstallig onderhoud (prod. 9 bij dagvaarding), doorzakken achtergevel (prod. 11 bij dagvaarding) en onrechtmatige verbouwingen (prod. 12 bij dagvaarding). Kort gezegd verkeert het pand in een deplorabele toestand. Dat heeft de kantonrechter ook geconstateerd tijdens de descente, ondanks het feit dat er kennelijk in verband met die descente vlak tevoren nog saus- en /of schilderwerkzaamheden en kleine bouwwerkzaamheden hadden plaats gevonden. Het rook er immers naar verf. Vele plekken waren niet meer waarneembaar zoals die wel te zien zijn op bovenbedoelde foto’s.
Tijdens de descente was een kamer van een studente niet betreedbaar, omdat zij niet aanwezig was. Aldaar bevindt zich de houtrot aan het kozijn, zoals die te zien is op de eerste twee foto’s van de eerste fotoreportage (prod. 9 bij dagvaarding).
De kantonrechter heeft tijdens de descente geconstateerd dat de foto’s bij bovengenoemd rapport van Eigen Huis de huidige werkelijkheid nagenoeg (lees: rekening houdend met het recente saus-, verf- en kluswerk en het niet kunnen betreden van een kamer van een studente) correct weergeven.
6. De kantonrechter beperkt zich tot het concreet noemen van twee feiten:
I. Uit de eerste foto van de fotorapportage “doorzakken achtergevel” (prod. 11 dagvaarding) blijkt dat een geheel dragend kozijn met achterdeur en raampartij, toegang gevend tot een niet meer bestaande buitenruimte, is weggenomen. Daardoor is de achtergevel ernstig verzakt. De (oude) buitenruimte is voorzien van een dak, dat tevens een platje vormt voor een kamer op de eerste etage. Dit platje is vanaf de betreffende kamer slechts te bereiken door onder een schuifraam door te kruipen.
Tijdens de descente betwistte [verweerder] de stelling van [eisers] dat [verweerder] het kozijn heeft weggenomen. Volgens [verweerder] was dat reeds voor zijn komst gebeurd. De kantonrechter acht het onaannemelijk dat een eigenaar van een pand een degelijke gevaarlijke ingreep pleegt. Wat hier van zij, [verweerder] heeft deze situatie van continue verzakking van de achtergevel jarenlang geaccepteerd. Hij heeft daarmee in strijd gehandeld met zijn verplichting ex artikel 9, lid 1 sub a van de algemene bepalingen bij het huurcontract. [verweerder] had dit constructieve onderdeel dienen aan te brengen c.q. dienen te vervangen.
II. Door [verweerder] is tijdens de descente erkend dat hij op de zolder drie nieuwe Velux-dakvensters heeft aangebracht en dat daartoe een verticale draagbalk of gording op drie plaatsen is doorgezaagd. Daarmee is de constructie van het pand aangetast met (mogelijke) verzakking van de gevel tot gevolg. Hierbij heeft [verweerder] manifest in strijd gehandeld met zijn verplichting ex artikel 9.1 van de algemene bepalingen van het huurcontract door een constructief onderdeel van de woning kapot en daardoor onbruikbaar te maken.
7. [verweerder] heeft niet alleen verzuimd onderhoud te plegen, maar ook destructieve situaties gecreëerd, althans laten voortbestaan.
8. Vaststaat dat [verweerder] niet steeds aan de eisen van de brandveiligheid heeft voldaan. Thans blijkt dat wel het geval te zijn.
9. Toezicht op de naburige panden
[verweerder] heeft naast de verplichtingen tot betaling van huurpenningen en het plegen van onderhoud betreffende [adres 1] te [woonplaats] de verplichting op zich genomen toezicht te houden op de naburige panden en bij leegstand van een van die panden te zorgen voor verhuur. Met [verweerder] is de kantonrechter van oordeel dat deze verplichtingen niet tot de essentialia van de huurovereenkomst ter zake [adres] behoren. Echter, het al of niet voldoen aan deze verplichtingen kan wel gewicht in de schaal leggen met betrekking tot de vraag of [verweerder] jegens [eisers] wanprestatie heeft gepleegd en of [eisers) daardoor schade hebben geleden.
10. De vraag is wat partijen voor ogen stond bij het begrip “toezicht”. Anders dan het geval was met de [adres], hoefde [verweerder] kennelijk geen onderhoud te plegen. Dat was ook nauwelijks nog mogelijk gezien het feit dat de naburige panden in het voorjaar van 1992 de status van bouwvallige percelen vertoonden. Dat blijkt uit respectievelijk het schouwrapport van de Stichting Welzijn Leiden d.d. 11 en 12 februari 1992 en de aan wijlen de heer [erflater] (via zijn schoonzoon de heer [naam]) uitgebrachte offerte voor een grondige restauratie voor een bedrag van f. 596.452,31 van aannemersbedrijf De Combi te Amsterdam d.d. 22 april 1992 (prod 15 cva.) [eisers] hebben de panden niet doen restaureren.
De kantonrechter vermag dan ook niet in te zien wat het toezicht nog meer heeft kunnen betekenen dan louter na te gaan of de panden in stand bleven in de slechte staat waarin zij zich bevonden. Het feit dat mogelijk een huurder in het perceel [adres 3] een wietkwekerij heeft gedreven en daartoe veranderingen heeft aangebracht, is de slechte staat van het perceel zeker niet ten goede gekomen, maar kan er niet veel meer aan hebben afgedaan. Afgezien daarvan is het de vraag of onder toezicht ook diende te worden verstaan het controleren van huurders op al of niet illegale praktijken in het gehuurde. De opmerking van de raadsman van [verweerder], inhoudende dat de naburige panden gezien de slechte status en de zeer geringe huurbedragen een niet zeer euvel type huurders aantrok, acht de kantonrechter niet onjuist. Het feit dat enkele panden niet correct zouden zijn opgeleverd, zoals [eisers] stellen, heeft daar mogelijk mee te maken. Overigens hebben de bedoelde opleveringen nauwelijks de slechte staat van de betreffende percelen nog negatief kunnen beïnvloeden. Naar het oordeel van de kantonrechter is er dan ook geen wanprestatie wat betreft het toezicht door [verweerder] op de naburige panden.
11. [verweerder] had de verplichting op zich genomen de naburige panden te verhuren. Met betrekking tot de stelling van [eisers] dat geen marktconforme huren door [verweerder] werden bedongen, verwijst de kantonrechter in de eerste plaats naar zijn overwegingen sub 10 met betrekking tot de slechte staat van de percelen. Gebleken is uit door [verweerder] met de schoonzoon van wijlen [erflater], makelaar [naam 1], gevoerde correspondentie dat er tussen partijen overleg over de huurprijzen heeft plaats gevonden. Afgezien daarvan hadden [eisers] bij [verweerder] aan de bel kunnen trekken indien zij van mening waren dat de huren, die zij immers steeds ontvingen, te laag waren. Van wanprestatie is dan ook geen sprake.
12. Het verwijt van [eisers] dat het is voorgekomen dat [verweerder] naast de met huurders overeengekomen huren extra betalingen ten titel van huur heeft geïncasseerd via zijn vastgoedonderneming “[naam 2]“ treft doel.
Gebleken is uit overgelegde kwitanties, ondertekend door [verweerder], dat mevrouw [huurster] (hierna: “[huurster]”), huurster van (adres 3) te [woonplaats], in de periode februari 2009 tot en met november 2010 boven de overeengekomen huurprijs van € 170,-- per maand een bedrag van € 260,-- betaalde, alsmede een bedrag ad € 400,-- in februari 2009. Totaal is door haar extra betaald € 6.100,--.
De heer [[naam 3] (hierna: “[naam 3]”) huurde per 2 oktober 2009 de woning [adres 4] te [woonplaats] voor een huurprijs van € 200,-- te voldoen op rekening van mevr. [eiseres 5]. Op 2 oktober 2009 betaalde [naam 3] aan [verweerder] € 440,--, alsmede een bedrag van € 260,--. Vervolgens heeft [naam 3] vanaf februari 2010 tot en met november 2010 maandelijks een extra bedrag betaald van € 260,-- aan [verweerder], zo blijkt uit overgelegde kwitanties. Totaal heeft [naam 3] extra betaald een bedrag ad € 3.300,--.
De bewering van [verweerder] dat deze betalingen een gevolg zijn van door huurders aan [verweerder] gegeven opdrachten tot herstelwerk in de gehuurde woningen wordt op geen enkele wijze onderbouwd en/of te bewijzen aangeboden. De kantonrechter passeert dan ook dit verweer.
Totaal blijkt [verweerder] een bedrag van € 9.400,-- boven de huurprijzen te hebben ontvangen. De stelling van [eisers] dat dit betekent dat in een periode van 10 jaar door [verweerder] een bedrag ad € 129.604,-- is ontvangen, wordt niet onderbouwd. De kantonrechter verwerpt deze stelling dan ook.
13. Op grond van het sub 3 t/m 8 en sub 12 overwogene komt de kantonrechter tot het oordeel dat [verweerder] jegens [eisers] met betrekking tot de huurovereenkomst ter zake de [adres] zodanige wanprestatie heeft gepleegd, dat deze overeenkomst dient te worden ontbonden met veroordeling van [verweerder] het gehuurde te ontruimen. Dit laatste voor zover de ontbinding is gegrond op het overwogene sub 3 t/m 8.
De door eisende partij gevorderde machtiging om de ontruiming zelf uit te voeren, zal worden afgewezen, omdat de bevoegdheid tot reële executie van de veroordeling tot ontruiming reeds voortvloeit uit de artikelen 555 e.v. juncto artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
14. Het beroep op artikel 6:89 BW van de kant van [verweerder] faalt, nu hij verzuimt feiten en omstandigheden te noemen die een moment van ontdekken van de wanprestatie weergeven, zodat niet voldoende is onderbou[eisers]] niet binnen bekwame tijd daarop hebben gereageerd. Dit klemt te meer, daar het hier om een duurovereenkomst gaat met een niet eenmalige prestatie. Bovendien had de verhuurder door de aard van de bijzondere afspraken in deze huurovereenkomst geen directe betrokkenheid bij de toestand van het pand.
15. Door de wanprestatie van [verweerder] lijden [eisers] schade. Teneinde het pand in goede staat te brengen zullen reparatiewerkzaamheden moeten plaats vinden. Eigen Huis begroot deze kosten op minimaal € 75.850,--, zonder dat een post is opgenomen voor de herplaatsing van het draagkozijn of een andere draagconstructie op de begane grond. Naar het oordeel van de kantonrechter zou het grootste gedeelte van deze herstelkosten niet nodig zijn geweest indien [verweerder] normaal “onderhoud des eigenaars” had gepleegd. De kantonrechter stelt de schade, rekening houdende met “nieuwe voor oud”, ex aequo et bono vast op € 45.000,--. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de ten onrechte door [verweerder] gemaakte winst uit het berekenen van extra huur aan huurders [huurster] en [naam 3]. De schade als gevolg van de wanprestatie bedraagt aldus totaal € 54.400,--.
16. Nu de huurovereenkomst wordt ontbonden op grond van wanprestatie aan de kant van [verweerder], acht de kantonrechter geen termen aanwezig om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
17. Door [verweerder] is de toepasselijkheid van artikel 13 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst niet betwist. Dat betekent dat [verweerder] de advocaatkosten van [eisers] zal dienen te dragen. Toegewezen wordt de helft van het door de advocaat van [eisers] gedeclareerde bedrag ad € 15.519,93, nu twee van de vier ontbindingsgronden (niet-onderhoud, geen toezicht, geen marktconforme huurberekening en extra huurontvangst) gegrond zijn bevonden. Dit betekent een bedrag van € 7.759,96, waarop in mindering strekt het in het dictum genoemde gemachtigde salaris ad € 1.800,-- en aldus een bedrag ad € 5.959,96.
18. Nu [verweerder] grotendeels in het ongelijk is gesteld wordt hij in de kosten van de procedure verwezen. Voor zover nakosten gemaakt worden, levert dit vonnis voor die nakosten een titel op. De kantonrechter beschikt over onvoldoende gegevens om de nakosten te begroten. In zoverre is de vordering van eisende partij derhalve niet toewijsbaar.