ECLI:NL:RBSGR:2012:23966

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 november 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
AWB-12_3593 IBPVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. van Rij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de omkering van de bewijslast bij niet ingediende belastingaangifte en verzuimboete

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 november 2012 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij eiser, die samen met twee medevennoten een vennootschap onder firma (VOF) dreef, niet de vereiste aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2007 heeft gedaan. Dit leidde tot omkering van de bewijslast, waarbij de rechtbank oordeelde dat het door verweerder vastgestelde inkomen van € 30.000 op een redelijke schatting berustte. Eiser had geen bewijs geleverd dat de schatting onjuist was, ondanks zijn claim dat hij tijdig aangifte had gedaan en dat zijn belastbare inkomen negatief zou moeten zijn.

De rechtbank heeft ook de opgelegde verzuimboete van € 113 voor het niet (tijdig) doen van de aangifte bevestigd. Eiser had geen overtuigend bewijs geleverd dat hij aan zijn aangifteverplichtingen had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de vertraging in de procedure aan eiser te wijten was, waardoor er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak.

Eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank wees dit verzoek af. De rechtbank concludeerde dat de totale duur van de procedure, ongeveer 29 maanden, niet te wijten was aan de rechtbank of de verweerder, maar aan het gebrek aan medewerking van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3593
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van7 november 2012 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor[plaats], verweerder.

12/3593
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 15 maart 2012 op het bezwaar van eiser tegen de aan hem voor het jaar 2007 opgelegde aanslagen:
  • inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000 (aanslagnummer [nummer]) en de daarbij gegeven boetebeschikking;
  • inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) berekend naar een bijdrage inkomen van € 16.321 (aanslagnummer [nummer]);
  • en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2012.
Eiser en zijn gemachtigde zijn daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [B] en [C].

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.

Overwegingen

1.
Eiser dreef samen met twee medevennoten een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (VOF). De activiteiten bestonden uit de handel in en verkoop van schoenen.
2.
Met dagtekening 21 april 2010 heeft verweerder een aanslag opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Verweerder heeft de aanslag gehandhaafd.
3.
In geschil is of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarnaast is in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd, dan wel dat verweerder terecht is afgeweken van de later ingediende gegevens.
4.
Eiser beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend. Daartoe voert hij aan dat hij op 12 juli 2009, en dus voor de uiterlijke inleverdatum van
1 augustus 2010, de aangifte IB/PVV 2007 heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.233. Verder stelt eiser dat, zoals blijkt uit een nadere opstelling, het belastbare inkomen uit werk en woning op negatief € 77.157 zou moeten worden gesteld. Verder verzoekt eiser om een immateriële schadevergoeding nu de redelijke termijn is overschreden.
5.
Verweerder beantwoordt de eerste vraag ontkennend en stelt dat dit resulteert in omkering van de bewijslast. De tweede vraag wordt bevestigend door verweerder beantwoordt en hij voert daartoe aan dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door verweerder geschatte inkomen te hoog is vastgesteld, nu onder andere eiser de door hem gestelde kostenposten die ten laste van het resultaat van de VOF zijn gebracht niet aannemelijk heeft gemaakt. De door eiser overgelegde nadere stukken leiden niet tot een andere conclusie. Verder stelt verweerder dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, nu de vertraging van het procesverloop aan eiser is te wijten.
6.
Ingevolge artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) moet het beroep ongegrond worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien de aangifte niet tijdig is gedaan.
7.
Verweerder heeft gesteld en naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser voor het jaar 2007 niet de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan. De enkele stelling van eiser dat hij wel tijdig aangifte heeft gedaan en de onderbouwing daarvan door het overleggen van een kopie van een ingevulde aangifte met als datum van ondertekening 12 juli 2009 maakt dit niet anders, nu eiser geen bewijs van ontvangst dan wel bewijs van verzending heeft overgelegd. Dit brengt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot, van de Awr mee dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
8.
Eiser is naar het oordeel van de rechtbank niet in dat bewijs geslaagd. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen blijken dat het door verweerder vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning niet juist is. De hierboven genoemde omkering van de bewijslast ontslaat verweerder echter niet van zijn verplichting aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde inkomen berust op een redelijke schatting van het door eiser in 2007 genoten belastbare inkomen uit werk en woning. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning geschat op € 30.000. Voor deze schatting verwijst verweerder naar de door eiser genoemde netto omzet van € 35.699 van de VOF en de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 13.679. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee aannemelijk gemaakt dat de aanslag berust op een redelijke schatting. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij het tegendeel niet bewezen. De rechtbank overweegt daarbij dat de door eiser overgelegde stukken bij brieven van zijn gemachtigde, die op 11 en 15 oktober 2012 door de rechtbank zijn ontvangen, niet tot een ander oordeel leiden. Deze stukken onderbouwen niet de door eiser aangegeven kosten die ten laste van het resultaat van de VOF zijn gebracht. Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij op, als reactie op een op 23 oktober 2012 ontvangen brief van de gemachtigde van eiser, dat het deel van de stukken welk op 15 oktober 2012 door de rechtbank is ontvangen te laat is ingediend, nu deze niet uiterlijk de elfde dag vóór de zitting door de rechtbank zijn ontvangen. Deze stukken heeft de rechtbank uiteindelijk wel in haar oordeel meegenomen, maar baten eiser niet.
9.
Met betrekking tot de door verweerder aan eiser wegens het niet of niet tijdig doen van de aangifte opgelegde verzuimboete van € 113 overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd en onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank dienaangaande onder 7 heeft overwogen, acht de rechtbank door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser niet (tijdig) de vereiste aangifte IB/PVV 2007 heeft gedaan. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Gelet daarop, in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 67a van de Awr en § 21, lid 3, van het Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst (tekst 2007), heeft verweerder terecht een verzuimboete van € 113 opgelegd. De rechtbank acht deze boete, gelet op de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
10.
Met betrekking tot het verzoek van eiser om toekenning van een immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. In zijn arrest van 10 juni 2011,
nr. 09/05112, LJN: BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van
22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006. In dit arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, waarbij onder andere gelet kan worden op de ingewikkeldheid van een zaak en de invloed van de belanghebbende op het procesverloop. De in aanmerking te nemen termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
11.
De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift op 30 mei 2010 en is geëindigd op 15 maart 2012 met de uitspraak op bezwaar. De beroepsfase is aangevangen op 27 april 2012 met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank en is geëindigd op 7 november 2012 met de uitspraak die de rechtbank heeft gedaan. De termijn van de behandeling van het geschil heeft circa 29 maanden geduurd. Dat de bezwaar- en beroepsfase circa 29 maanden heeft geduurd is naar het oordeel van de rechtbank, zoals ook door verweerder wordt gesteld, te wijten aan eiser. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser stelselmatig geen antwoord heeft gegeven op de vragen die door verweerder zijn gesteld en ook niet aan verweerders verzoeken om nadere informatie is tegemoetgekomen. Verweerder daarentegen heeft continue gereageerd op de correspondentie van eiser en heeft herhaaldelijk verzocht te antwoorden op de door hem gestelde vragen en verzoeken om nadere informatie. Naar het oordeel van de rechtbank is ondanks de periode van circa 29 maanden dan ook geen sprake van een aan verweerder of de rechtbank te wijten overschrijding van de redelijke termijn.
12.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard en wijst de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
13.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr.T. van Rij, rechter, in aanwezigheid van
mr.M. Molenaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 november 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. -
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. -
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.