ECLI:NL:RBSGR:2012:2912

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 februari 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
AWB-11_9154 en 11-9053
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning op basis van Wet Bibob en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 16 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de Burgemeester van Den Haag. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn exploitatievergunning op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De burgemeester had op 19 juli 2011 besloten de vergunning in te trekken, omdat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor strafbare feiten. Dit besluit volgde op een advies van het Landelijk Bureau Bibob, dat concludeerde dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen de verzoeker en zijn broers, die eerder in verband waren gebracht met strafbare feiten.

De verzoeker had eerder een voorlopige voorziening aangevraagd, maar deze was afgewezen. Na een hoorzitting en een advies van de hoorcommissie, dat het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft de verzoeker beroep ingesteld. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de burgemeester op basis van het Bibob-advies en de feiten tot de conclusie kon komen dat er een ernstig gevaar bestond. De verzoeker voerde aan dat er geen zakelijk samenwerkingsverband was en dat hij onevenredig benadeeld werd door de intrekking van de vergunning. Ook stelde hij dat er sprake was van ongelijke behandeling, omdat andere coffeeshophouders hun vergunningen niet kwijt waren geraakt ondanks vergelijkbare omstandigheden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester zorgvuldig had gehandeld en dat het Bibob-advies een deugdelijke basis bood voor de intrekking van de vergunning. De verzoeker had beperkte inzage in het advies, maar dit was niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid had kunnen besluiten de vergunning in te trekken. Het beroep van de verzoeker werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/9154 en 11/9053
uitspraak ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om een voorlopige voorziening en op het beroep van
[verzoeker], te [plaats], verzoeker,
(gemachtigde: mr. F.A.M. Engels),
tegen
de Burgemeester van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. R.W.I. Alkema en J.W.B. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2011 heeft verweerder de exploitatievergunning van verzoeker heeft ingetrokken op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 27 juli 2011 bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 augustus 2011 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij uitspraak van 14 september 2011 (AWB 11/6259) afgewezen.
Op 15 september 2011 is verzoeker gehoord door een ambtelijke hoorcommissie. Bij brief van 12 oktober 2011 heeft deze commissie een advies uitgebracht aan verweerder. Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft verweerder het bezwaar, conform het advies van de hoorcommissie, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 28 november 2011 beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter bij brief van 5 december 2011 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 26 januari 2012 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.A.M. Engels.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.W.I. Alkema en J.W.B. van Leeuwen.

Overwegingen

1
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Er bestaat aanleiding om in dit geval van laatstgenoemde bevoegdheid gebruik te maken.
2
Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Den Haag is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, wordt de mate van het gevaar, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, vastgesteld op basis van:
. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven;
. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
. de aard van de relatie en
. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
. de mate van het gevaar en
. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
3
Bij besluit van 12 april 1999 is aan verzoeker een vergunning verleend als bedoeld in artikel 57 van de Algemene Politieverordening voor ’s-Gravenhage 1982 (thans neergelegd in artikel 2:28 van de Algemene Plaatselijke Verordening Den Haag), ter exploitatie van de recreatie-inrichting in het perceel [adres] te [plaats].
Bij brief van 10 maart 2010 heeft verweerder verzoeker bericht dat hij op grond van het gemeentelijk beleid met betrekking tot de uitvoering van de Wet Bibob heeft besloten advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (hierna: Bureau Bibob of het Bureau).
Op 1 juni 2010 heeft het Landelijk Bureau Bibob advies uitgebracht aan verweerder. De conclusie van dit advies luidt dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob).
Verweerder heeft bij het besluit van 19 juli 2011 de constateringen en conclusies uit het advies overgenomen, behoudens voor wat betreft een strafbaar feit dat op 7 januari 2008 is geconstateerd door de Belastingdienst. Verweerder heeft hierbij geconcludeerd dat verzoeker en zijn broers [broer 1] en [broer 2] in een zakelijk samenwerkingsverband tot elkaar staan, dat als geheel voordeel ontleent aan de vergunning. [broer 1] is in de periode van 2001 tot en met 2004 in verband gebracht met het overtreden van de Opiumwet. [broer 2] is in de periode van 1993 tot en met 2009 herhaaldelijk in verband gebracht met bedreigings- en geweldsdelicten en het overtreden van de Opiumwet. Verzoeker zelf is in 2004 in verband gebracht met handelen in strijd met de Opiumwet. De activiteiten waarbij de strafbare feiten zijn gepleegd komen overeen met de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend of hangen samen met de vergunning omdat zij een risico vormen voor de veiligheid van bezoekers van de horeca-inrichting
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 19 juli 2011 gehandhaafd.
4
Verzoeker kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe, samengevat, aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband. Voorts is er geen samenhang tussen de mogelijke strafbare feiten en de coffeeshop en zal de uitvoering van het bestreden besluit verzoeker onevenredig nadeel opleveren. Daarnaast voert verzoeker aan dat er sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM omdat hij slechts kort inzage heeft gehad in het Bibob-advies en geen kennis heeft kunnen nemen van de aan dit advies ten grondslag liggende documentatie. Ten slotte stelt verzoeker dat sprake is van ongelijke behandeling omdat de vergunning van een aantal andere coffeeshophouders niet is ingetrokken ondanks het feit dat bij deze coffeshophouders ook strafbare feiten zijn vastgesteld naar aanleiding van de Bibob-toets.
5
De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van het advies van het Bureau Bibob, nadat verzoeker bij faxbrief van 19 januari 2012 toestemming heeft verleend.
6
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau Bibob, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie door het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2008, LJN BC5256.
De omstandigheid dat verzoeker beperkte inzage heeft gehad in het Bibob-advies en geen kennis heeft kunnen nemen van de daaraan ten grondslag liggende informatie, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. De voorzieningenrechter verwijst hiertoe naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling.
De voorzieningenrechter ziet voorts geen grond voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en aan de bevindingen van het advies. Dit advies biedt in de eerste plaats een deugdelijke basis voor de conclusie dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoeker en zijn broers [broer 1] en [broer 2], gebaseerd op de arbeidsovereenkomst met [broer 1] en het vermoeden dat [broer 1] leverancier is (geweest) van de coffeeshop. Voorts is aannemelijk dat ook [broer 2] werkzaamheden heeft verricht voor de coffeeshop en leverancier is (geweest).
Verzoeker heeft in beroep een verklaring overgelegd van [broer 2], gedateerd 19 december 2011. Hierin heeft hij onder meer gesteld dat zijn eerdere verklaring dat de bij hem aangetroffen wiet was bestemd voor de coffeeshop van verzoeker, onjuist is. Los van de vraag welke waarde aan deze verklaring toegekend kan worden, betreft dit een verklaring van na het bestreden besluit waarmee verweerder geen rekening heeft kunnen houden. Reeds hierom biedt deze verklaring geen grondslag voor twijfel aan de juistheid van het Bibob-advies. Dit geldt eveneens voor hetgeen verzoeker in het kader van het zakelijk samenwerkingsverband heeft aangevoerd over de eigendom van het pand van de coffeeshop. Verweerder heeft overigens ter zitting terecht opgemerkt dat de interpretatie van verzoeker, namelijk dat zou zijn gesteld dat het pand eigendom is van zijn ouders en van zijn broers, berust op een foutieve taalkundige interpretatie door de gemachtigde van verzoeker en dat ook in het Bibob-advies staat vermeld dat het pand eigendom is van verzoekers ouders.
Niet in geschil is dat [broer 1] en [broer 2] herhaaldelijk (onherroepelijk) zijn veroordeeld in verband met opiumdelicten. Voorts is [broer 2] veroordeeld en is hem een transactie aangeboden voor overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Tevens is hij veroordeeld wegens een geweldsdelict dat heeft plaatsgevonden in de inrichting.
Anders dan verzoeker stelt, betreft het geen eenmalige incidenten en zijn de feiten recent gepleegd. Gelet op de aard van de strafbare feiten en de context waarin deze blijkens het Bibob-advies zijn gepleegd, heeft verweerder kunnen concluderen dat sprake is van een ernstig gevaar dat de aan verzoeker verleende exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting voldoende gemotiveerd dat in de gevallen van de door verzoeker genoemde coffeeshops sprake was van ‘zuivere achterdeurproblematiek’, van een mindere mate van gevaar dan wel in het geheel geen sprake van vastgestelde strafbare feiten. In het geval van verzoeker heeft het merendeel van de geconstateerde feiten betrekking heeft op handelingen die vanwege hun aard of omvang niet onder enig gedoogbeleid vallen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2007 (LJN BB3818). Gelet hierop faalt het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel.
Er bestaat reeds gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning in te trekken. Hetgeen omtrent het ernstige vermoeden dat verzoeker zelf heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet, behoeft om deze reden geen bespreking meer.
Nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard.
7
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
8
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr.E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I. Goud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2012.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.