ECLI:NL:RBSGR:2012:2912
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Intrekking exploitatievergunning op basis van Wet Bibob en voorlopige voorziening
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 16 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de Burgemeester van Den Haag. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn exploitatievergunning op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De burgemeester had op 19 juli 2011 besloten de vergunning in te trekken, omdat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor strafbare feiten. Dit besluit volgde op een advies van het Landelijk Bureau Bibob, dat concludeerde dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen de verzoeker en zijn broers, die eerder in verband waren gebracht met strafbare feiten.
De verzoeker had eerder een voorlopige voorziening aangevraagd, maar deze was afgewezen. Na een hoorzitting en een advies van de hoorcommissie, dat het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft de verzoeker beroep ingesteld. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de burgemeester op basis van het Bibob-advies en de feiten tot de conclusie kon komen dat er een ernstig gevaar bestond. De verzoeker voerde aan dat er geen zakelijk samenwerkingsverband was en dat hij onevenredig benadeeld werd door de intrekking van de vergunning. Ook stelde hij dat er sprake was van ongelijke behandeling, omdat andere coffeeshophouders hun vergunningen niet kwijt waren geraakt ondanks vergelijkbare omstandigheden.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester zorgvuldig had gehandeld en dat het Bibob-advies een deugdelijke basis bood voor de intrekking van de vergunning. De verzoeker had beperkte inzage in het advies, maar dit was niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid had kunnen besluiten de vergunning in te trekken. Het beroep van de verzoeker werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.