ECLI:NL:RBSGR:2012:8214

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 april 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
AWB-12_2140
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening exploitatievergunning horeca-inrichting op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 23 april 2012 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van [X] B.V. tegen de Burgemeester van Den Haag. Het verzoek volgde op de afwijzing van de aanvraag voor een exploitatievergunning op 27 februari 2012, gebaseerd op de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). De burgemeester had de vergunning geweigerd omdat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Dit oordeel was gebaseerd op een advies van het Bureau Bibob, dat concludeerde dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen [persoon A] en [persoon B], die eerder betrokken was bij strafbare feiten zoals mensensmokkel.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De rechter oordeelde dat de feiten en omstandigheden, waaronder de eerdere strafbare feiten van [persoon B] en de betrokkenheid van [persoon A] bij de exploitatie van de horeca-inrichting, voldoende grond vormden voor de conclusie dat er een ernstig gevaar bestond. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel van de voorzieningenrechter voorlopig van aard is en niet bindend voor de bodemprocedure.

Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de rechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2140
uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[X] B.V., te [plaats], verzoekster,
(gemachtigde: mr. S. Bharatsingh),
tegen
de Burgemeester van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: J. van Leeuwen).
ten aanzien van het besluit van 27 februari 2012, waarbij verweerder de door verzoekster ingediende aanvraag om een exploitatievergunning heeft afgewezen op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 12 maart 2012 bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 12 april 2012 ter zitting behandeld.
Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A], exploitant van [X] B.V, bijgestaan door mr. S. Bharatsingh. Tevens is ter zitting verschenen [tolk], tolk in de Kantonese taal.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Leeuwen.

Overwegingen

1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2
Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Den Haag is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
. strafbare feiten te plegen
Ingevolge het tweede lid van dit artikel , wordt de mate van het gevaar, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, vastgesteld op basis van:
. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
. de aard van de relatie en
. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen
Ingevolge het derde lid van dit artikel, wordt de mate van het gevaar, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, vastgesteld op basis van:
. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven;
. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
. de aard van de relatie en
. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
. de mate van het gevaar en
. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
3
Op 18 maart 2011 heeft [persoon B] namens [persoon A] een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2:28 van de APV, in verband met de exploitatie van de horeca-inrichting [X] B.V. in het perceel [adres] te Den Haag.
Bij brief van 11 oktober 2011 heeft verweerder verzoekster bericht dat hij op grond van het gemeentelijk beleid met betrekking tot de uitvoering van de Wet Bibob heeft besloten advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (Bureau Bibob).
Op 6 december 2011 heeft het Bureau Bibob advies uitgebracht aan verweerder. De conclusie van dit advies luidt dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob).
Bij brief van 27 december 2011 heeft verweerder verzoekster in kennis gesteld van het voornemen de vergunning te weigeren.
4
Bij het bestreden besluit van 27 februari 2012 heeft verweerder de vergunning geweigerd. Hierbij heeft verweerder de constateringen en conclusies uit het Bibob-advies overgenomen.
Verweerder heeft hierbij geconcludeerd dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [persoon A] en [X] B.V. enerzijds en [persoon B] anderzijds. Hierbij is in aanmerking genomen dat [persoon B] op het aanvraagformulier en Bibob-vragenformulier als leidinggevende, gemachtigde, bedrijfsleider en adviseur is vermeld. Voorts drijft [X] BV sinds 22 maart 2011 de ondernemningen [onderneming A], [onderneming B] en [onderneming C]. [onderneming A] en [onderneming B], gevestigd aan de [adres], worden in de periode van 6 juli 2006 tot 1 januari 2011 door de inmiddels gefailleerde [exploitatiemaatschappij] BV geëxploiteerd, waarvan [persoon B] middellijk bestuurder was. [persoon B] is derhalve voormalig exploitant van het hotel/restaurant. Voorts had [persoon A] van 15 september 2009 tot en met 3 september 2010 een inkomstenverhouding met [exploitatiemaatschappij] B.V. Zij is derhalve voormalig werknemer van [persoon B].
Daarnaast wordt verwezen naar een schrijven van 16 november 2011 van een inspecteur Arbeidsmarktfraude van de Arbeidsinspectie regio Haaglanden. Hierin wordt, samengevat, het vermoeden geuit dat [X] B.V. de nieuwe naam is waaronder [persoon B] na het faillissement van [exploitatiemaatschappij] B.V. verder is gegaan en dat het personeelsbestand bijna 1 op 1 is overgegaan. Uit gegevens van het UWV komt naar voren dat [persoon C], [persoon D] en [persoon E] (die tevens als financiers van [X] fungeren) in de periode van 2008 tot en met 31 december 2010 een inkomstenverhouding hadden met [exploitatiemaatschappij] B.V. en dat zij sinds 1 januari 2011 een inkomstenverhouding met [X] B.V. hebben. Hieruit blijkt dat (een deel van) het personeel is overgenomen.
Ten slotte blijkt uit een schrijven van de Belastingdienst van 8 november 2011 dat [persoon C] en [persoon A] gezien de bij de Belastingdienst bekende inkomensgegevens, niet voldoende vermogen hadden om een bedrag van € 4.000,- respectievelijk € 10.000,- te kunnen investeren.
Bij een controle op 28 augustus 2010 zijn door de Arbeidsinspectie bij [exploitatiemaatschappij] B.V. vier illegale vreemdelingen werkend aangetroffen. Door de Arbeidsinspectie is een boete op gelegd van € 48.000,-. Verder heeft verweerder geconstateerd dat uit het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) en informatie van het Functioneel Parket naar voren komt dat [persoon B] wordt verdacht van mensensmokkel en van het laten verrichten van arbeid door ongewenste vreemdelingen, in de periode van 21 december 2007 tot en met 15 april 2010 en van 16 april 2010 tot en met 28 augustus 2010.
Op grond van deze feiten heeft verweerder geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen.
5
Verzoekster kan zich niet verenigen met het bestreden besluit, omdat dit op een ondeugdelijke feitelijke grondslag berust. Zij stelt - samengevat- dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat verzoekster onvoldoende gegevens heeft overgelegd om het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband te ontkrachten. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de gegevens van het UWV waaruit zou blijken dat het dienstverband met [persoon B] op 31 augustus 2011 is beëindigd, onvolledig en onjuist zijn. De omstandigheid dat hij geen uitkering heeft aangevraagd is nietszeggend, nu hij verwijtbaar werkloos is geraakt en niet in aanmerking kon komen voor een uitkering. Voorts kan aan de omstandigheid dat verzoekster niet exact op de hoogte is van de stand van zaken omtrent de huurbetalingen en de huurschuld, niet de conclusie worden verbonden dat verzoekster niet op de hoogte is van de financiën van de onderneming. Ten aanzien van het ontslag van [persoon B] stelt verzoekster dat zij beschikt over medewerkers die de Nederlandse taal machtig zijn en dat de ontslagbrief direct na ontvangst van het voornemen is opgesteld. Dat [persoon B] hier tijdens zijn inzage van het Bibob-advies geen melding van zou hebben gemaakt kan niet aan verzoekster worden toegerekend.
Daarnaast heeft verweerder niet gemotiveerd waarom verzoekster na het ontslag van [persoon B] een nieuwe leidinggevende had op moeten voeren. [persoon C] is immers ook als leidinggevende vermeld en voorts is ook met [persoon F] als adviseur een zakelijk samenwerkingsverband aangegaan, zodat het onnodig is om een vervanger te benoemen.
Ten slotte ontkent verzoekster te hebben verklaard dat zij een bedrag van € 10.000,- in een ‘oude sok’ had en dat zij heeft verklaard dat haar ouders hebben bijgesprongen. Er is uitsluitend toegezegd dat er financiële stukken zouden worden overgelegd, hetgeen bij fax van 6 februari 2012 is gedaan.
6
De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van het advies van het Bureau Bibob, nadat verzoekster hiervoor op 27 maart 2012 toestemming heeft verleend.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau Bibob, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergaven van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2008, LJN BC5256.
De voorzieningenrechter ziet geen grond voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en aan de bevindingen van het advies. Het advies biedt een deugdelijke basis voor de conclusie dat sprake is van een samenwerkingsverband tussen verzoekster en [persoon B]. De informatie hierover wijst in dezelfde richting en is niet onderling tegenstrijdig. De omstandigheid dat [persoon B] naar de stelling van verzoekster na ontvangst van het door verweerder uitgebrachte voornemen tot weigering van de vergunning heeft ontslagen, vormt onvoldoende grond voor de conclusie dat het samenwerkingsverband is verbroken. Verweerder heeft hierbij onder meer mogen betrekken dat de gegevens over de actuele uitkerings- en dienstbetrekkingen van [persoon B], zoals deze bekend zijn bij het UWV, niet overeenkomen met hetgeen verzoekster hierover verklaart en dat het voorts bevreemding wekt dat tijdens het zienswijzegesprek niemand bekend was met de exacte hoogte van de huur en de overgenomen huurschuld. Voorts heeft verweerder ter zitting gewezen op het verslag van de controle op 9 maart 2012, welke heeft plaatsgevonden in het kader van een integrale horecacontrole. Hieruit blijkt dat onopvallende politieambtenaren zagen dat [persoon B] vanuit de keuken kwam lopen en werkzaamheden verrichtte in het eetgedeelte van het restaurant. Zij zagen verder dat hij bij binnenkomst van het controleteam een werknemer die aan het bedienen was beetpakte en vluchtig op een stoel aan een tafel zette, waarna ook [persoon B] zelf aan deze tafel ging zitten. Ten slotte heeft verweerder er terecht op gewezen dat tijdens het Bibob-onderzoek expliciet is gevraagd naar de financiering van de onderneming en dat op dat moment niet de drie leenovereenkomsten zijn overgelegd en is verklaard dat er geen andere financiers waren. Gelet op het voorgaande leidt hetgeen verzoekster heeft aangevoerd niet tot een andere conclusie aangaande het bestaan van een samenwerkingsverband.
Uit de memorie van toelichting behorende bij de Wet Bibob (Tweede Kamer, 1999-2000), 26 883, nr. 3, p. 63) blijkt dat het begrip zakelijk samenwerkingsverband in de wet is opgenomen, omdat criminele organisaties of groepen in een zodanig verband kunnen opereren dat daarin ook natuurlijke personen of rechtspersonen zijn opgenomen, waarvan, behoudens het gegeven dat er sprake is van een (soms langdurige) zakelijke samenwerking met als crimineel bekend staande natuurlijke personen of rechtspersonen, overigens geen justitiële of politiële antecedenten bekend zijn. Deze in strafrechtelijk opzicht “schone” natuurlijke personen of rechtspersonen, de zogenaamde katvangers, kunnen in voorkomend geval als aanvrager van een subsidie of vergunning optreden. In een dergelijk geval zou een subsidie of vergunning niet kunnen worden geweigerd of ingetrokken indien uitsluitend op de aanvrager of diens financiers zou worden gelet. Dit terwijl het zakelijk samenwerkingsverband waarin de aanvrager participeert, als geheel voordeel kan ontlenen aan de toekenning van de subsidie of vergunning. Vanwege dit zakelijk belang van het samenwerkingsverband als zodanig, dient bij de beslissing inzake de toekenning of intrekking tevens rekening te worden gehouden met de strafbare feiten van degenen die naast de aanvrager deelnemen in het zakelijk samenwerkingsverband. Dit maakt dat verzoekster in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd door [persoon B].
Verweerder heeft op grond van de ten aanzien van [persoon B] geconstateerde strafbare feiten mogen concluderen dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning te weigeren.
7
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
8
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr.K. Schaffels, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I. Goud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2012.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.