ECLI:NL:RBSGR:2012:BV0650

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 22438 en AWB 11 / 22435
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het licht van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 januari 2012 uitspraak gedaan over een asielaanvraag van een verzoeker van Iraakse nationaliteit. De verzoeker had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en diende een nieuwe aanvraag in op 14 februari 2011. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van de eerdere aanvraag konden onderbouwen, zoals vereist onder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter heeft de verklaringen van een Amerikaanse militair, die als getuige was opgeroepen, als zwaarwegend beschouwd. Deze getuige verklaarde dat de verzoeker in Irak bedreigd werd vanwege zijn samenwerking met het Amerikaanse leger. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verklaringen van de getuige, die niet door de verweerder waren weersproken, voldoende waren om te concluderen dat er een reëel risico bestond op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hierdoor was het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en werd het beroep van de verzoeker gegrond verklaard. De voorzieningenrechter droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummers: AWB 11 / 22438 en AWB 11 / 22435
Uitspraak van 16 januari 2012
in het geding tussen
[verzoeker] verzoeker,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 5 juli 2011
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Procesverloop
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit. Tevens heeft verzoeker een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 oktober 2011. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.M.G. Helgers-Crompvoets, advocaat te Maastricht. Tevens heeft zich als getuige gemeld de heer Norman M. Fabian (hierna: Fabian).
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. S. Aboulouafa, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Tevens is verschenen een tolk.
Overwegingen
In artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe als volgt.
Verzoeker stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Iraakse nationaliteit te bezitten.
Op 10 oktober 2007 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfs¬vergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 18 september 2008 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dat besluit is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 mei 2010 onherroepelijk geworden.
Op 14 februari 2011 heeft verzoeker wederom een aanvraag ter verkrijging van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij het in de aanhef genoemde besluit afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld - kort en zakelijk weergegeven - dat in de vorige procedure uit de taalanalyse van Bureau Land & Taal van 22 november 2007 is gebleken dat verzoeker eenduidig is te herleiden tot de spraak en- cultuurgemeenschap binnen de regio Mosul-Duhok-Zakho in Centraal-Irak/Noord-Irak en op grond van zijn beheersing op moedertaalniveau van het Koerdisch en zijn beperkte beheersing van het Arabisch te herleiden is tot het Noord-Iraakse deel van dit gebied. Daarmee heeft verweerder geen geloof gehecht aan verzoekers verklaringen te zijn geboren in Mosul en zijn hele leven in Mahalabiya gewoond te hebben. Daarnaast heeft verzoeker geen documenten overgelegd waaruit zijn identiteit en herkomst is te herleiden. Om die redenen heeft verweerder evenmin geloof gehecht aan de overige verklaringen van verzoeker en is zijn asielrelaas niet inhoudelijk beoordeeld. In het thans bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat verzoeker geen authentieke documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij afkomstig is uit en gewoond heeft in het door hem gestelde gebied. De door verzoeker in het kader van zijn herhaalde aanvraag overgelegde stukken geven verweerder geen aanleiding te concluderen dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die de door verzoeker gestelde identiteit en herkomst (alsnog) aannemelijk maken.
Verzoeker kan zich met deze afwijzende beslissing niet verenigen en heeft daartoe het volgende - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2011 (LJN BP6846) voert verzoeker aan dat verweerder had dienen na te gaan of de overgelegde documenten en de inhoud daarvan worden gesteund door overig bewijs. Documenten waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld en die evenmin worden ondersteund door enig ander concreet bewijs, kunnen niettemin als nova worden aangemerkt, indien de documenten kunnen worden aanvaard als afkomstig uit een objectieve en verifieerbare bron. Nu verweerder niet heeft getoetst of de inhoud van de documenten wordt gestaafd door ander bewijs is een onjuist toetsingskader gehanteerd.
Daarnaast is het opmerkelijk dat de brief van Fabian, luitenant-kolonel van het Amerikaanse leger, niet zou kunnen worden geverifieerd. Niet is nagegaan of deze brief afkomstig is uit een objectieve bron. Dit geldt ook voor het overgelegde pasje en de kopieën van het e-mailverkeer. Fabian kan als onafhankelijke bron getuigen dat verzoeker uit Mahalabiya komt en dat hij te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) vanwege zijn werkzaamheden voor het Amerikaanse leger. Verweerder heeft ten onrechte het aanbod van dit getuigenbewijs afgeslagen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) te vermelden, indien na een geheel of een gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Onder nova moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nova die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Artikel 4:6 van de Awb geeft voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuursorgaan de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit.
Dit algemeen beginsel geldt ook voor de rechtspraak: buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet nogmaals aan de rechter worden voorgelegd. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat.
Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998, 45) voordoen. De voorzieningenrechter wijst in dezen op jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 20 april 2007, LJN BA3687 en van 6 maart 2008, LJN BC9421).
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de stukken blijkt dat verzoeker reeds eerder een asielaanvraag heeft ingediend en dat hij na afloop van deze procedure de onderhavige asielaanvraag heeft ingediend. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding direct te treden in de vraag of gebleken is van relevante nova die aan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag ten grondslag zijn gelegd. Ter beantwoording van deze vraag overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Met de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2010 is in rechte komen vast te staan dat op basis van de taalanalyse van 22 november 2007 verzoeker zijn herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt en dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd die zijn identiteit aantonen. Ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag heeft verzoeker een woonverklaring overgelegd, een brief van Fabian alsmede een kopie van zijn pasje, kopieën van e-mailverkeer en foto’s van verzoeker. Bij schrijven van 12 oktober 2011 heeft verzoeker nadere stukken overgelegd met betrekking tot Fabian en diens werkzaamheden voor het Amerikaanse leger.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat met betrekking tot voornoemde stukken niet gebleken is dat deze stukken niet eerder, te weten ten tijde van de eerste asielaanvraag, overgelegd hadden kunnen worden. Reeds bij zijn eerste asielaanvraag heeft verzoeker blijkens het procesdossier een verklaring van Fabian en de heer Bills, werkzaam voor het Amerikaanse leger, van 30 maart 2007 overgelegd. De stelling van verzoeker dat hij tussentijds het contact met Fabian was verloren en pas ten tijde van zijn herhaalde asielaanvraag opnieuw contact vond met hem, zodat Fabian aanvullende stukken kon toesturen, acht de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd en daarom niet overtuigend.
Nu verzoeker reeds op 9 oktober 2007 zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend onder overlegging van een schriftelijke verklaring van Fabian, kan niet worden ingezien dat eerst bij de procedure van zijn herhaalde aanvraag van 14 februari 2011 voornoemde stukken konden worden ingediend. Vorenstaande geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter eveneens voor de (getuige)verklaringen van Fabian over (het gebruik van) taalanalyses (in het Amerikaanse leger) en de gestelde herkomst van verzoeker. De stelling van verzoeker dat hij verweerder gewezen heeft op de mogelijkheid van die getuigenverklaringen kan niet tot een ander oordeel leiden nu het op de weg van de vreemdeling ligt om die getuigenverklaringen daadwerkelijk (tijdig) over te leggen.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van nova. De vraag of de door verzoeker overgelegde stukken als authentiek dienen te worden aangemerkt, behoeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds hierom geen beoordeling meer.
Vervolgens ziet de voorzieningenrechter, gelet op het hierboven weergegeven toetsingskader, zich gesteld voor de vraag of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen die ertoe nopen dat het ontbreken van nova niet langer wordt tegengeworpen.
De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ter zitting heeft Fabian onder ede verklaringen afgelegd met gebruikmaking van een tolk. Met betrekking tot de verklaringen van Fabian over de werkzaamheden van verzoeker in Irak, verzoekers samenwerking met de Amerikanen en de daaruit voortvloeiende bedreigingen jegens verzoeker, overweegt de voorzieningenrechter het navolgende.
Kort en zakelijk weergegeven heeft Fabian, met verwijzing naar de op 12 oktober 2011 overgelegde stukken, verklaard over zijn rang en staat van dienst in het leger van de Verenigde Staten van Amerika en dat hij in die hoedanigheid in Irak werkzaam is geweest.
Fabian heeft verklaard dat hij aldaar, in de omgeving van Mosul ongeveer één jaar heeft samengewerkt met verzoeker die daar werkzaam was als hoofd van de afdeling veiligheidsdiensten. Fabian heeft verklaard dat bedreigingen jegens verzoeker zijn geuit en dat uit informatie van de centrale informatiedienst van het Amerikaanse leger blijkt dat verzoekers naam voorkomt op lijsten, opgesteld door in Irak actieve netwerken van zowel Al-Qaida als Ansar Al-Soenna, van personen die vermoord zullen worden. Voorts heeft Fabian verklaard dat het Amerikaanse leger, noch de autoriteiten in Irak in staat zouden zijn verzoeker tegen die bedreigingen te beschermen.
Bezien in het licht van de beoordeling van de eerdere procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, acht de voorzieningenrechter de verklaringen ter zitting, afgelegd onder ede, door een Amerikaans militair wiens personalia en rang niet in geding zijn, wiens verklaringen niet door verweerder zijn weersproken en evenmin als niet objectief zijn aangemerkt, dusdanig concreet en zwaarwegend dat de wijze waarop het bestreden besluit moet worden beoordeeld naar nationaal recht er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat verweerder ter zitting enkel, onder verwijzing naar het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb, heeft aangegeven dat (ook) de inhoud van de getuigenverklaring geen aanleiding geeft tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het thans bestreden besluit ten aanzien van verzoekers beroep op artikel 3 van het EVRM onvoldoende is gemotiveerd.
Hetgeen overigens is aangevoerd door verzoeker behoeft geen bespreking meer.
Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, zodat het daartoe strekkende verzoek moet worden afgewezen.
In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-).
Voor zover verzoeker heeft verzocht verweerder te veroordelen in de kosten die zijn gemaakt door de getuige, wijst de voorzieningenrechter dit verzoek af onder verwijzing naar artikel 8:36, tweede lid van de Awb, waarin is bepaald dat de partij die een getuige heeft opgeroepen aan deze een vergoeding is verschuldigd. De voorzieningenrechter neemt daarbij in overweging dat eerst ter zitting door de getuige expliciet en concreet is verklaard over het risico op schending van artikel 3 van het EVRM voor verzoeker. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor toepassing van artikel 1, sub b van het Bpb.
Nu aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gedaan door mr. R.A.M.M. Gijselaers, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. G. de Keijzer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2012.
w.g. G. de Keijzer w.g. R. Gijselaers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden op: 16-01-2012
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.