Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Zaaknummer: AWB 11/40840 (voorlopige voorziening)
AWB 11/40837 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 januari 2012
[verzoeker]
geboren op 12 mei 1983,
nationaliteit Somalische,
verblijvende te Gilze,
verzoeker,
gemachtigde mr. H.E. Visscher,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde drs. J.R. Toussaint.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2011, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 20 december 2011 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 januari 2012, waar verzoeker is verschenen bij mr. drs. J.M. Walls, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter zal toetsen of de beroepen een redelijke kans van slagen hebben en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekers in afwachting van de beslissing op de beroepen moet worden verboden.
4. Verzoeker heeft al eerder een asielaanvraag ingediend, namelijk op 13 januari 2010. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen bij besluit van 20 januari 2010. Dit besluit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 november 2010 (201002096/1/V2). Op 9 december 2011 heeft verzoeker de onderhavige asielaanvraag ingediend.
5. Aan de onderhavige aanvraag heeft verzoeker – die afkomstig is uit Mubaarak, gelegen in de provincie Shabelle Hoose in Centraal- en Zuid-Somalië – ten grondslag gelegd dat hij zich niet kan handhaven onder de regels van Al-Shabaab, zodat hij – getuige het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk van 28 juni 2011 (LJN: BR5143) – bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde moet worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter inhoudelijk worden getoetst.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder, naar aanleiding van voornoemd arrest van het EHRM van 28 juni 2011 en het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 mei 2011 over de situatie in Somalië, beleid heeft vastgesteld dat is neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2011/13 (Staatscourant 2011 nr. 17984, 6 oktober 2011). In dit beleid is – voor zover thans van belang – bepaald dat vreemdelingen (afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië) die aannemelijk maken dat zij niet in staat kunnen worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab – waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab een belangrijke rol speelt – in beginsel in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dit geldt overigens ook voor de personen die afkomstig zijn uit een gebied dat niet onder controle staat van Al-Shabaab, maar dit gebied enkel kunnen bereiken via het gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab.
8. Nu verzoeker afkomstig is uit Centraal- en Zuid-Somalië en heeft gesteld dat hij zich bij terugkeer niet kan handhaven onder de regels van Al-Shabaab, dient WBV 2011/13 te worden aangemerkt als een voor verzoeker relevante wijziging van het recht. Gelet hierop is het beginsel dat de rechter niet opnieuw over een besluit van gelijke strekking oordeelt in zoverre het gaat om feiten waarmee het gewijzigde recht wordt ingeroepen, niet aan de orde. Aldus bestaat aanleiding voor een inhoudelijke rechterlijke toets van het bestreden besluit.
9. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – voor zover thans van belang – op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Centraal- en Zuid-Somalië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, nu geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat verzoeker niet in staat zou zijn zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat uit de verklaringen van verzoeker naar voren komt dat hij geruime tijd heeft geleefd onder Al-Shabaab en dat – zoals middels de eerdere asielprocedure in rechte is komen vast te staan – hij de gestelde problemen van de zijde van Al-Shabaab niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft verweerder er op zodat gewezen dat verzoeker tot zijn vertrek uit Somalië eind 2009 onder Al-Shabaab heeft geleefd, zodat verzoeker niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij geen recente ervaring heeft met het leven onder de Al-Shabaab in Somalië, aldus verweerder.
10. De voorzieningenrechter zal eerst ingaan op ter zitting geponeerde stelling van verzoeker dat hij niet dezelfde (politieke) overtuiging heeft als Al-Shabaab en dat hij daarom dient te worden toegelaten als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient deze stelling buiten beschouwing te worden gelaten in de onderhavige procedure. Niet valt immers in te zien waarom verzoeker zijn stelling eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, zodat de goede procesorde zich er tegen verzet om deze stelling bij de beoordeling te betrekken. Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat zich voor verzoeker slechts een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan voor wat betreft de vraag of hij bij terugkeer een reëel risico loop op schending van artikel 3 van het EVRM vanwege de (gestelde) omstandigheid dat hij zich niet kan handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Verzoeker heeft zijn aanvraag hierop ook expliciet gebaseerd en gesteld dat hij voor toelating in aanmerking komt op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, van de Vw 2000. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat derhalve in deze procedure geen ruimte voor een daaraan voorafgaande inhoudelijke beoordeling van de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor toelating op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw 2000, mede nu in het toetsingskader van dit onderdeel geen relevante wijziging van recht heeft plaatsgevonden noch nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd.
11. De voorzieningenrechter volgt verzoeker voorts niet in zijn betoog dat WBV 2011/13 in strijd is met het arrest van het EHRM in de zaken Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk van 28 juni 2011. Het EHRM heeft in voornoemd arrest bij de beoordeling van de vraag of terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM oplevert, van belang geacht of de betrokkene een “recent experience of living” heeft in het door Al-Shabaab gecontroleerde gebied. Nu verweerder blijkens voornoemde WBV in dit verband van belang acht of de vreemdeling ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab en al dan niet recentelijk is vertrokken, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat het beleid van verweerder niet in overeenstemming is met genoemd arrest, of dat de toetsing aan de WBV een andere is dan de toetsing aan het door het EHRM in voornoemd arrest aangelegde criterium. De stelling van verzoeker (in de zienswijze) dat in het arrest van het EHRM niet is overwogen dat van belang is of een vreemdeling zich kan handhaven onder de regels van Al Shabaab, kan hieraan niet afdoen.
12. Verweerder heeft ter zitting voorts aangegeven dat het begrip “recent experience of living” een casuïstisch begrip is, dat bij de toepassing van genoemd beleid de nadruk ligt op de vraag of de vreemdeling ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab en dat van minder doorslaggevend belang is of de vreemdeling recentelijk is vertrokken. Laatstgenoemde voorwaarde is volgens verweerder van belang voor de vraag of een vreemdeling verwesterd is geraakt en daardoor niet meer in staat is zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab (“play the game”). Deze beleidsuitleg is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin in strijd met genoemd arrest van het EHRM van 28 juni 2011, noch met enige andere rechtsregel.
13. Niet in geschil is dat verzoeker voorafgaand aan zijn vertrek in december 2009 geruime tijd (minstens één jaar) heeft geleefd in door Al-Shabaab gecontroleerd gebied. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker voldoende ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de door verzoeker gestelde problemen met Al-Shabaab in de eerdere asielprocedure ongeloofwaardig zijn bevonden. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker zijn stelling dat hij is verwesterd en zich daarom niet meer kan handhaven onder de regels van Al-Shabaab in onvoldoende mate heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is gesteld noch gebleken dat de regels van Al-Shabaab zijn gewijzigd na het vertrek van verzoeker. De omstandigheid dat verzoeker ruim twee jaar buiten Somalië heeft verbleven en in Nederland heeft deelgenomen aan een demonstratie in Ter Apel tegen het beleid van verweerder, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om aan te nemen dat verzoeker zodanig is verwesterd dat hij zich daarom niet meer kan handhaven onder de regels van Al-Shabaab.
14. Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dat hij bij terugkeer naar Centraal- en Zuid-Somalië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De verwijzing van verzoeker naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 12 december 2011, kan niet leiden tot een ander oordeel reeds omdat in die zaak – anders dan in de onderhavige – geen sprake was van een eerder verblijf in door Al-Shabaab gecontroleerd gebied, maar in een gebied dat onder controle stond van de Hizbul Islam, welke organisatie niet gelijk gesteld kan worden aan de Al-Shabaab.
15. In hetgeen overigens namens verzoeker is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is te achten.
16. Gelet op het voorgaande heeft het beroep geen redelijke kans van slagen, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, zal de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, tevens het beroep ongegrond verklaren.
17. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
18. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van H.J. Renders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2012.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.