zaaknummer: AWB 11/4721 (verzet)
Uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van
[opposant], wonende te [plaats],
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 19 september 2011 is het beroep van opposant (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard, omdat opposant reeds op 27 mei 2011, derhalve voor het verstrijken van de beslistermijn, beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift van 19 april 2011, terwijl de termijn waarbinnen verweerder een beslissing op bezwaar diende te nemen tot 5 juli 2011 liep.
Op 26 september 2011 heeft opposant verzet gedaan tegen deze uitspraak.
Op 30 november 2011 is opposant in de gelegenheid gesteld ter zitting over het verzet te worden gehoord.
Opposant is in persoon verschenen.
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de rechtbank vorengenoemd beroep van opposant op goede gronden met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. In verzet heeft opposant het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft alsnog op 16 augustus 2011 op het bezwaarschrift beslist. De rechtbank had artikel 6:20, vierde lid, van de Awb kunnen toepassen in plaats van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft ten onrechte geen acht geslagen op artikel 6:10, tweede lid, van de Awb, dat de rechter de mogelijkheid biedt de behandeling van een beroep aan te houden tot het begin van de termijn.
Nu de termijn in de loop van de procedure reeds was gaan lopen, stond het a fortiori aan de rechtbank niet langer vrij om het beroep zonder meer kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. Dat is temeer onbillijk, omdat zodoende aan het verzuim van de administratie geen consequenties zijn verbonden, in tegenstelling tot het te vroege verzoek van opposant. Het is temeer een miskenning van het recht, gelet op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2008 (LJN: BC4507), omdat verweerder er blijkens het verweerschrift zelfs voor de zitting mee instemt tot een definitief oordeel in het geschil te komen. Daar komt nog bij dat er wegens proceseconomische redenen termen waren om na ontvangst van het bezwaarschrift de zaak daarop af te doen (zie arrest Hof Leeuwarden van
2 juni 2004 (LJN: AP4898)).
3. Op grond van de stukken en van hetgeen opposant in verzet heeft aangevoerd stelt de rechtbank het volgende vast.
Het bezwaarschrift van opposant van 19 april 2011, dat bij de Raad voor Rechtsbijstand te Den Bosch is ingediend, is op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorgezonden aan verweerder als bevoegd orgaan om op het bezwaarschrift te beslissen. De datum van die overdracht is uit de dossierstukken niet volledig duidelijk. In het kader van een uitvoerige e-mailwisseling met de raadsman van opposant deelt de behandelend ambtenaar van de Raad voor Rechtsbijstand, mevrouw [A], bij e-mail van 19 april 2011 16:22 aan de raadsman mee: "Ik zal inhoudelijk niet meer reageren op uw bericht. Het Ministerie heeft de zaak van mij overgenomen en zal terugkomen op uw vragen en opmerkingen." Bij e-mail van 29 april 2011 12:57 antwoordt [A] op een herhaald verzoek van de raadsman om een reactie op eerder verzonden e-mails: "Zoals gemaild heb ik de kwestie voorgelegd aan het Ministerie en hen verzocht contact met u te zoeken. Ik ben niet meer betrokken bij de afwikkeling van de klacht. [Hierna volgt het postadres van het ministerie van Veiligheid en Justitie.]"
Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb wordt een bezwaarschrift zo spoedig mogelijk aan het bevoegde bestuursorgaan doorgezonden, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. Op grond van deze bepaling gaat de rechtbank er van uit dat de doorzending heeft plaatsgevonden op 19 april 2011, gelet op de eerder aangehaalde e-mail van die datum van [A].
Bij brief van 27 mei 2011 heeft opposant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
Bij brief van 30 mei 2011 heeft de rechtbank opposant verzocht om toezending van de brief, houdende de ingebrekestelling van verweerder betreffende het niet tijdig beslissen.
In antwoord daarop heeft opposant de rechtbank een kopie gezonden van de e-mailwisseling tussen zijn raadsman en [A] van de Raad voor Rechtsbijstand te Den Bosch.
Bij brief van 21 juli 2011 is de rechtbank in kennis gesteld van de doorzending van het bezwaarschrift aan verweerder als beslissingsbevoegd orgaan. De datum van doorzending is in die brief niet vermeld.
Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft verweerder het bezwaar van opposant ongegrond verklaard. Bij brief van eveneens 16 augustus 2011 is dat besluit aan de rechtbank toegezonden.
4. Ingevolge artikel 8:55, eerste lid, van de Awb, heeft de verzetsmogelijkheid alleen betrekking op de vraag of de rechtbank op goede gronden tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan. Verzet levert dus geen behandeling ten gronde van de hoofdzaak op (MvT, Parl. Gesch. Awb II, p. 452). Het gaat alleen om een beoordeling van de 'kennelijkheid' van de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist een bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1 Het beroep van opposant is op 27 mei 2011 ingesteld. Het beroep richt zich tegen de fictieve weigering een besluit op bezwaar te nemen.
6.2 Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist een bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken. Uitgaande van een primair besluit van 12 april 2011, verzonden op 13 april 2011 en door eiser ontvangen op 14 april 2011, liep de termijn voor het instellen van bezwaar - in dit geval zes weken - tot 25 mei 2011.
Tegen dit besluit is bij brief van 19 april 2011 bezwaar gemaakt. De termijn voor het besluit op bezwaar liep derhalve (zonder verdaging) tot zes weken na 25 mei 2011, te weten tot
6 juli 2011. Dit betekent dat door opposant beroep is ingesteld tegen een fictieve weigering, terwijl de beslistermijn in bezwaar nog niet was verstreken.
De rechtbank tekent hierbij aan dat bij de berekening van de termijnen voor het instellen van bezwaar en beroep door de rechtbank eerder ten onrechte is voorbij gezien aan het feit dat het primaire besluit van 12 april 2011 op 13 april 2011 is verzonden, zodat de genoemde termijnen een dag later eindigen dan in de uitspraak van 19 september 2011 is vermeld. Voor de beslissing is deze (thans gecorrigeerde) fout niet van wezenlijk belang.
6.3 Vervolgens dient te worden beoordeeld of de rechtbank op goede gronden het beroep kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Gesteld noch gebleken is dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb niet-ontvankelijkverklaring van het beroep vanwege de voortijdige indiening daarvan achterwege zou moeten blijven. De beslissing op bezwaar (van 16 augustus 2011) was ten tijde van de indiening van het beroep (op 27 mei 2011) nog niet tot stand gekomen en ook kon opposant niet redelijkerwijs menen dat dit wel reeds het geval was. Van een fictieve weigering een beslissing op bezwaar te nemen was op 27 mei 2011 nog geen sprake.
Voor toepassing van artikel 6:10, tweede lid, van de Awb bestond voor de rechtbank geen aanleiding, nu tot niet-ontvankelijkheid van het beroep werd geconcludeerd.
6.4 Voorts is ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb voor de indiening van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit vereist dat het bestuursorgaan dat in gebreke is tijdig te beslissen door de belanghebbende schriftelijk in gebreke is gesteld en dat sedert de datum van de ingebrekestelling twee weken zijn verstreken. Het gaat hier om een dwingendrechtelijke wetsbepaling, die door de rechtbank niet terzijde kan worden gesteld. In de e-mail van de raadsman van opposant van 29 april 2011 kan weliswaar een ingebrekestelling worden gelezen, maar op dat moment was nog geen sprake van het in gebreke zijn van verweerder om tijdig te beslissen op het bezwaar van 19 april 2011. Door de ingebrekestelling is geen termijn gaan lopen waarbinnen verweerder alsnog op het bezwaarschrift moest beslissen; de beslistermijn op het bezwaar liep immers nog. De ingebrekestelling van opposant kan om die reden niet leiden tot een negatieve beantwoording van de thans voorliggende rechtsvraag.
6.5 Aan artikel 6:20, derde lid, van de Awb komt geen betekenis toe in geval van een lopend beroep dat ten tijde van het nemen van de reële beslissing op bezwaar reeds op andere gronden (artikel 6:12 van de Awb) als niet-ontvankelijk moet worden beschouwd. De beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep gaat immers vooraf aan de inhoudelijke behandeling van dat beroep. Een dergelijk geval doet zich hier voor, zodat aan de toepassing van artikel 6:20, derde lid, van de Awb niet wordt toegekomen.
7. Ten slotte heeft opposant betoogd dat een tweetal door hem aangehaalde rechterlijke uitspraken zijn standpunt ondersteunt.
7.1 In het arrest van het Hof Leeuwarden van 2 juni 2004 (LJN: AP4898) ging het om een zaak waarin een bepaalde brief mogelijk mede als verzet tegen het dwangbevel van de officier van justitie moest worden aangemerkt. Voor dat geval heeft genoemd Hof dit verzet om proceseconomische redenen niet teruggewezen naar de bevoegde kantonrechter, maar het verzet zelf afgedaan, omdat op voorhand vaststond wat de bevoegde rechter op het verzet zou moeten beslissen. Het gaat in de zaak van opposant echter niet om een interpretatiekwestie, maar om een beslissing op zijn verzet. Het door hem aangehaalde arrest heeft daarom geen relevantie voor het verzet van opposant.
7.2 In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2008 (LJN: BC4507) ging
het om de behandeling van het verzet van verweerder in aanwezigheid van de eiseres in beroep, waarbij partijen ter zitting hebben ingestemd met een definitieve geschilbeslechting door de rechtbank.
Deze rechtbank volgt deze benadering niet; zij beschouwt een verzet als een processuele mogelijkheid om op te komen tegen een eerder buiten zitting gegeven rechterlijk oordeel ten aanzien van (in dit geval) de ontvankelijkheid van het beroep. De verwerende partij staat buiten dat geschil en wordt daarom niet uitgenodigd voor de verzetszitting, indien de opposant om behandeling van zijn verzet ter zitting verzoekt. De rechtbank ziet in het geval van opposant, mede gelet op haar oordeel over het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb, geen aanleiding om een andere benadering te volgen.
8. De rechtbank heeft, gelet op de voorgaande overwegingen, op goede gronden het beroep van opposant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Het verzet moet derhalve ongegrond worden verklaard.
De Rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.H.B. Sentrop, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.