RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 11/17264
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam 1],
eiseres,
gemachtigde mr. A.C. de Klerk,
advocaat te Amsterdam,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. L. Verheijen,
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 mei 2011 (het bestreden besluit).
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 20 september 2011. Ter zitting is het onderzoek gesloten. Op 7 oktober 2011 is het onderzoek heropend en is de zaak ter behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
De openbare behandeling van het beroep door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 december 2011. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] en heeft de Ghanese nationaliteit. Zij is op onbekende datum Nederland binnengekomen. Op 10 december 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf bij haar Nederlandse partner [naam 2], welke is afgewezen. Het besluit tot afwijzing is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 december 2001 (AWB 01/6375) in rechte komen vast te staan. Uit de relatie is op [geboortedatum 2] zoon [naam 3] geboren, die de Nederlandse nationaliteit bezit. De ex-partner van eiseres, respectievelijk de vader van [naam 3], heeft de Nederlandse nationaliteit.
Op 22 augustus 2008 heeft eiseres een aanvraag tot een reguliere verblijfsvergunning ingediend met als doel “medische behandeling”. Bij besluit van 24 december 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar is vervolgens bij besluit van 24 december 2009 ongegrond verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dat besluit. Op 9 augustus 2010 heeft verweerder het besluit ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
2. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, wordt de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, tenzij de vreemdeling behoort tot een bij artikel 17 van de Vw 2000 of artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 aangewezen categorie vreemdelingen die van dit vereiste zijn vrijgesteld.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op het standpunt gesteld dat de aanvraag op goede gronden is afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard, omdat eiseres niet in het bezit is van een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd en zij niet voor vrijstelling daarvan in aanmerking komt. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste zal volgens verweerder niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De omstandigheid dat eiseres een zoon heeft die de Nederlandse nationaliteit bezit, vormt evenmin grond om haar vrij te stellen van het mvv-vereiste. Voorts is de weigering haar een verblijfsvergunning te verlenen niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu in dit geval in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend dan aan de persoonlijke belangen van eiseres en haar zoon, aldus verweerder.
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het voor haar medisch onverantwoord is terug te reizen naar haar land van herkomst. Eiseres stelt dat de medische zorg in het land van herkomst voor haar niet toegankelijk is. Verweerder heeft in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM het belang van eiseres en haar zoon onvoldoende meegewogen en heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Eiseres heeft tevens een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011 inzake Ruiz Zambrano (C-34/09, www.curia.eu). Door de weigering haar verblijf hier te lande toe te staan, wordt haar zoon [naam 3], die inmiddels 13 jaar oud is, het effectieve genot van de belangrijkste aan zijn status van burger van de Unie ontleende rechten ontzegd. In verband hiermee heeft eiseres aangevoerd dat zij [naam 3] sinds zijn geboorte verzorgt, dat [naam 3] haar ten laste komt, dat de vader van [naam 3] feitelijk al jaren “buiten beeld” is en dat [naam 3] dus niet bij zijn vader kan verblijven. In dit kader heeft eiseres ook verwezen naar een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 25 november 2011 (LJN: BU6956).
Tot slot heeft eiseres een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
Eiseres heeft in beroep de volgende stukken overgelegd:
- een kopie van een door haar ingediende aanvraag toetsing aan het EU-recht (bewijs van rechtmatig verblijf) gedateerd 10 augustus 2011;
- een kopie van de begeleidende brief bij voormelde aanvraag;
- correspondentie per email van 21 juni 2011 en 16 september 2011 met Spirit Jeugdzorg te Amsterdam;
- een bewijs van ondersteuning van 18 november 2011 van eiseres en haar zoon door de Stichting Parent and Child Support for Africans;
- een brief van een bekende van eiseres van 2 november 2011;
- een verklaring van eiseres aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
5. Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder ter zitting van 1 december 2011 nader toegelicht dat voor de beantwoording van de vraag of door het gedwongen vertrek van eiseres van het grondgebied van de Unie, het nuttig effect van het Unieburgerschap van [naam 3] teniet wordt gedaan, bepalend is of de mogelijkheid bestaat dat de vader voor [naam 3] kan zorgen. Weliswaar is de vader “uit beeld” maar dit betekent niet dat hij niet voor [naam 3] zou kunnen zorgen, nu niet gebleken is van een objectieve onmogelijkheid voor de vader om voor [naam 3] te zorgen.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Niet in geschil is dat eiseres niet in het bezit is van een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ter beoordeling staat of verweerder heeft mogen besluiten eiseres niet vrij te stellen van de mvv-plicht.
7. Gelet op hetgeen eiseres heeft aangevoerd, moet allereerst worden onderzocht of het Unierecht in de weg staat aan het tegenwerpen van het mvv-vereiste.
8. In artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) is bepaald dat er een burgerschap van de Unie wordt ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
In het tweede lid is bepaald dat burgers van de Unie de rechten genieten en de plichten hebben die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere, - voor zover thans van belang -
a) het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
Voorts is in genoemd artikellid bepaald dat de rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
9. Vaststaat dat [naam 3] de Nederlandse nationaliteit heeft en dus burger van de Unie is.
10. Gesteld noch gebleken is dat [naam 3] zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend. Hieruit volgt dat richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, niet van toepassing is. Eiseres kan aan deze richtlijn dan ook geen verblijfsrechten ontlenen.
11. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde handelingen niet kunnen worden toegepast op activiteiten die geen enkel aanknopingspunt hebben met een van de situaties waarop het recht van de Unie ziet, en waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen (zie het arrest McCarthy van 5 mei 2011,
C-434/09, punt 45, en de daar aangehaalde jurisprudentie). Niettemin kan de situatie van een staatsburger van een lidstaat die, zoals [naam 3], het recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, niet op grond van dit feit alleen worden gelijkgesteld met een zuiver interne situatie (zie het arrest McCarthy, punt 46).
12. Het Hof heeft herhaaldelijk verklaard dat de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten moet zijn (zie het arrest Ruiz Zambrano, eerder aangehaald, punt 41, en de daar aangehaalde jurisprudentie). Het burgerschap van de Unie heeft echter niet tot doel, de materiële werkingssfeer van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) uit te breiden tot interne situaties die geen enkele aanknoping met het gemeenschapsrecht hebben (zie het arrest van het Hof inzake Garcia Avello, van 2 oktober 2003, C-148/02, www.curia.eu, punt 26).
13. De rechtbank leidt uit de arresten Ruiz Zambrano en McCarthy af dat geen sprake is van een zuiver interne situatie indien nationale maatregelen tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan deze status ontleende rechten. Voorts leidt de rechtbank uit het arrest Ruiz Zambrano (punten 42, 43 en 44) af dat, voor zover nationale maatregelen een dergelijk gevolg hebben, artikel 20 VWEU zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten. Feitelijk komt dit erop neer dat de staatsburger van een derde staat in die situatie een van zijn kinderen afgeleid recht heeft op verblijf in de lidstaat waar deze kinderen verblijven. Aan dit recht mogen, anders dan in de situatie dat de burger van de Unie zich samen met de derdelander begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat, niet de voorwaarden worden gesteld dat de bestaansmiddelen toereikend zijn en dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde. In zoverre gaat het om een onvoorwaardelijk recht.
14. In het arrest Dereci van 15 november 2011 (C-256/11, www.curia.eu, punten 66 en 67, LJN: BU5953) heeft het Hof overwogen dat het criterium van de ontzegging van het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten, betrekking heeft op gevallen die erdoor gekenmerkt worden dat de burger van de Unie feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is, maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten. Dit is een criterium van zeer bijzondere aard dat ziet op gevallen waarin, ondanks dat het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van staatsburgers van derde landen niet van toepassing is, uitzonderlijk geen verblijfsrecht kan worden ontzegd aan een staatsburger van een derde land die lid is van de familie van een staatsburger van een lidstaat, omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap van de Unie dat deze laatste staatsburger toekomt.
15. Derhalve moet onderzocht worden of de weigering eiseres een verblijfsvergunning te verlenen tot gevolg heeft dat [naam 3] het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan zijn status van de burger van de Unie ontleende rechten, en meer in het bijzonder van het recht om op het grondgebied van de Europese Unie te verblijven. Gelet op voornoemde rechtsoverwegingen van het Hof in het arrest Dereci is bepalend of [naam 3] feitelijk verplicht wordt het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan zijn moeder het verblijf hier te lande wordt ontzegd.
16. De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting van 1 december 2011 vast dat niet in geschil is eiseres sinds zijn geboorte voor [naam 3] zorgt, dat de vader van [naam 3] al enige jaren “uit beeld” is, en dat [naam 3] feitelijk ten laste komt van eiseres.
Op grond van deze feiten en omstandigheden en de overgelegde email-correspondentie van Spirit Jeugdzorg, valt naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet meer te verwachten dat de vader de zorgplicht van [naam 3] op zich zal nemen. De rechtbank volgt niet verweerders standpunt dat uit het arrest Ruiz Zambrano moet worden afgeleid dat sprake zou moeten zijn van een objectieve belemmering voor de vader om voor [naam 3] te zorgen om te kunnen spreken van een soortgelijke situatie als voornoemd arrest.
17. De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat aan [naam 3] het effectieve genot zal worden ontzegd van de belangrijkste aan zijn status van burger van de Unie ontleende rechten, indien eiseres gedwongen wordt Nederland te verlaten. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat eiseres in beginsel op grond van artikel 20 van het VWEU rechten kan ontlenen aan het feit dat zij moeder is van een burger van de Unie.
Nu het Unierecht in de weg staat aan tegenwerping van het mvv-vereiste, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 20 van het VWEU. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 20 van het VWEU. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op het door eiseres ingediende bezwaarschrift.
18. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
19. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.092,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van
€ 437,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres in verband met het beroep heeft moeten maken, welke zijn vastgesteld op € 1.092,50,-- (eenduizendtweeënnegentig euro en vijftig cent);
draagt verweerder op € 152,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzitter, mr. B.F.Th. de Roos en mr. J.J. Jaspers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier, en op 12 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden op: 12 januari 2012