RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1964], van gestelde Chinese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort,
de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: A.M.H.W. van Heerebeek.
Verweerder heeft op 16 september 2011 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank. Daarbij is verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Eiser en verweerder hebben bij gemachtigde het woord gevoerd.
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 7 december 2011 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser heeft gesteld dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is en dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt met de voorbereiding van die verwijdering. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat voor ongedocumenteerde vreemdelingen geen redelijk vooruitzicht op verwijdering naar China bestaat, behoudens de gevallen waarin niet onwaarschijnlijk is dat de vreemdeling alsnog een document kan presenteren. Daarvan is in casu geen sprake, aldus eiser. Eiser heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 5 oktober 2011 (LJN: BT7250), waaruit blijkt dat de Chinese autoriteiten geen laissez passer hebben verstrekt na de presentatie van twee vreemdelingen in persoon op 13 en 26 september 2011, omdat er onvoldoende aanknopingspunten zouden bestaan om de nationaliteit vast te stellen. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten eiser te wijzen op de mogelijkheid om te worden gepresenteerd bij de Chinese autoriteiten wanneer hij daartoe verzoekt.
4. De rechtbank verwijst eerst naar haar vorige uitspraak van 7 december 2011 (AWB 11/37831), rechtsoverweging 4, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat. In wat eiser thans in beroep heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat op 5 oktober 2011 overleg heeft plaatsgevonden met de Chinese autoriteiten hier te lande en dat op 10 november 2011 een laissez passer is toegezegd aan een gedocumenteerde Chinese vreemdeling. Voorts heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat een vreemdeling in persoon kan worden gepresenteerd bij de Chinese autoriteiten indien hij uitdrukkelijk te kennen geeft te willen terugkeren naar China. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser te kennen heeft gegeven te willen terugkeren naar China. Gelet hierop was verweerder dan ook niet gehouden de mogelijkheid om te worden gepresenteerd aan eiser voor te houden. De rechtbank is van oordeel dat van eiser verlangd mag worden dat hij alle mogelijkheden benut om een dergelijke presentatie in persoon te bewerkstelligen en dat dit valt binnen de in het kader van zijn vertrekplicht op eiser rustende verplichting tot volledige en actieve medewerking aan zijn verwijdering. De omstandigheid dat de Chinese autoriteiten geen laissez passer hebben verstrekt na de presentatie van twee vreemdelingen in persoon op 13 en 26 september 2011, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat op voorhand is uitgesloten dat de Chinese autoriteiten een laissez passer ten behoeve van eiser zullen verstrekken. De rechtbank overweegt daarbij dat uit de verstrekte voortgangsgegevens en het verhandelde ter zitting blijkt dat het onderzoek bij de Chinese autoriteiten loopt en dat niet is gebleken dat deze autoriteiten te kennen hebben gegeven geen laissez passer te zullen verstrekken. Verweerder heeft op 13 december 2011 gerappelleerd bij deze autoriteiten. Verder heeft verweerder op 19 december 2011 een vertrekgesprek met eiser gevoerd waarin verweerder eiser erop heeft gewezen dat van hem een actieve bijdrage wordt verwacht in het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op dit moment een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat en dat verweerder voortvarend handelt bij de voorbereiding van de verwijdering van eiser.
5. Gelet op het voorgaande en artikel 96, derde lid, van de Vw is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vw. Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat, bij afweging van de betrokken belangen, de maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Michon, rechter, in aanwezigheid van
S.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2012.
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.