ECLI:NL:RBSGR:2012:BV2097

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-993054-09
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van valsheid in geschrift door het opmaken van valse facturen in bouwprojecten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 januari 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift. De verdachte, geboren in 1942, werd beschuldigd van het meermalen valselijk opmaken van facturen in de periode van 2 april 2004 tot en met 3 februari 2006, waarbij hij samen met een ander handelde. De vordering van de officier van justitie, mr. B.J. Schmitz, was gericht op het opleggen van een taakstraf van 80 uur, te vervangen door 40 dagen hechtenis bij niet-naleving.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte facturen heeft opgemaakt voor vijf bouwprojecten, waarbij hij onjuiste werkadressen en onvolledige bedragen heeft vermeld. Dit heeft geleid tot een verstoring van de concurrentieverhoudingen en een benadeling van de belastinginkomsten voor de overheid. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, dat de verdachte onder druk stond van een medeverdachte, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder psychische overmacht handelde.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan valsheid in geschrift en hem veroordeeld tot een taakstraf van 80 uur. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn leeftijd en het feit dat hij niet eerder is veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van de integriteit van facturen in het bedrijfsleven en de gevolgen van valsheid in geschrift voor de belastingmoraal in de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer 09/993054-09
Datum uitspraak: 25 januari 2012
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1942 te [geboorteplaats],
adres: [adres].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 13 december 2010, 9 maart 2011 (regie), 6 september 2011, 19 december 2011 (regie) en 11 januari 2012.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. B.J. Schmitz en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. J.H. Peek, advocaat te Utrecht, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd dat:
hij,
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 5 maart 2004 tot en met 3 februari 2006, te Den Haag en/of [woonplaats], in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal, (telkens) één of meer van de volgende factu(u)r(en) op naam van [aannemersbedrijf ] en gericht aan [X BV]., d.d.:
A)
-10 september 2004 met rekeningnummer 4.369 (A) (D-004/d) en/of
- 3 september 2004 met rekeningnummer 4361A (D-005/b) en/of
-13 augustus 2004 met rekeningnummer 4331A (D-006/b) en/of
B)
- 17 september 2004 met rekeningnummer 4.392 (D-089/b-1) en/of
- 17 september 2004 met rekeningnummer 4.393 (D-089/b-2) en/of
- 24 september 2004 met rekeningnummer 4.397 (D-089/b-3) en/of
- 24 september 2004 met rekeningnummer 4.398 (D-089/b-4) en/of
- 1 oktober 2004 met rekeningnummer 4.420 (D-089/b-5) en/of
C)
- 5 maart 2004 met rekeningnummer 4.071 (D-090/b-1) en/of
- 2 april 2004 met rekeningnummer 4.118 (D-090/b-2) en/of
D)
- 16 september 2005 met rekeningnummer 5.372 (D-091/b-1) en/of
- 4 november 2005 met rekeningnummer 5.460 (D-091/b-2) en/of
- 11 november 2005 met rekeningnummer 5.474 (D-091/b-3) en/of
- 20 januari 2006 met rekeningnummer 6.009 (D-091/b-4) en/of
- 3 februari 2006 met rekeningnummer 6.031 (D-091/b-5) en/of
E)
- 16 september 2005 met rekeningnummer 5.371 (D-092/a-1) en/of
- 21 oktober 2005 met rekeningnummer 5.426 (D-092/a-2) en/of
- 9 december 2005 met rekeningnummer 5.528 (D-092/a-3) en/of
- 20 januari 2006 met rekeningnummer 6.010 (D-092/a-4) en/of
- 3 februari 2006 met rekeningnummer 6.032 (D-092/a-5)
(elk) zijnde (een) geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst en/of valselijk heeft doen opmaken en/of doen vervalsen, immers heeft/hebben voornoemde verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) valselijk - immers opzettelijk in strijd met de waarheid - op/in één of meer van de factu(u)r(en)
Ad A)
(een) werkadres(sen), te weten [adres 1], vermeld en/of doen vermelden (terwijl de op de factu(u)r(en) vermelde werkzaamhe(i)d(en) niet (slechts) op dat adres hebben plaatsgevonden en/of zijn verricht doch (ook) op (een) ander(e) adres(sen)) (zie AH003, AH003-1 en AH045) en/of Ad B en/of ad C en/of ad D en/of ad E)
(een) onjuist(e) en/of (een) onvolledig(e) bedrag(en) en/of prij(s)(zen)en/of werkzaamhe(i)d(en) (ten aanzien van dat desbetreffende (werk)adres en/of project) vermeld en/of daarop/daarin (uiteindelijk) niet alle ten aanzien van het op/in dat/die factu(u)r(en) vermelde (werk)adres en/of project verrichte werkzaamheden vermeld en/of gefactureerd (zie AH045),
zulks (telkens) met het oogmerk om voornoemd(e) geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door (een) ander(en) te doen gebruiken;
artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3. Voorvragen
3.1 Inleiding
Op 20 maart 2007 is [ambtenaar belastingdienst], controlerend ambtenaar bij de Belastingdienst/Haaglanden,gestart met een boekenonderzoek bij de besloten vennootschap [X BV]. In dit onderzoek heeft [ambtenaar belastingdienst] de administratie van [X BV] ingezien en kopieën gemaakt van enkele facturen van [aannemersbedrijf ]. Ten behoeve van dit boekenonderzoek heeft [ambtenaar belastingdienst] een aantal zogenoemde derdenonderzoeken ingesteld, waaronder bij [Y BV] (h.o.d.n. [aannemersbedrijf ]), waarvan verdachte directeur was. Dit derdenonderzoek heeft, na een langdurige afwezigheid van [ambtenaar belastingdienst] door ziekte en zwangerschap, plaatsgevonden op 23 april 2008. [ambtenaar belastingdienst] heeft kopieën gemaakt van enkele facturen en projectadministraties van [Y BV].
Op 28 oktober 2008 heeft [ambtenaar belastingdienst] in de zaak [X BV] een concept-controlerapport opgesteld. Gezien de aard en de hoogte van de mogelijke fiscale correcties en het bepaalde in de Aanmelding, Transactie en Vervolgingsrichtlijnen heeft [ambtenaar belastingdienst] dit rapport op 13 november 2008 met de boete-fraudecoördinator van de Belastingdienst besproken.
Vervolgens is de zaak [X BV] op 26 november 2008 in het selectie-overleg besproken en op 12 december 2008 in het tripartiete overleg. Bij het laatste overleg is besloten dat de zaak [X BV] strafrechtelijk zou worden afgedaan.
Hierop heeft de FIOD op 6 januari 2009 de stukken van [X BV]., die in het kader van het fiscale onderzoek in bezit van de Belastingdienst waren, op de voet van artikel 81 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in beslag genomen. Bij deze stukken zaten ook de eerder genoemde kopieën uit de administratie van [Y BV].
Na bestudering van deze stukken rees bij de verbalisanten op 24 februari 2009 een redelijk vermoeden van schuld dat verdachte meerdere facturen valselijk had opgemaakt. In het tripartiete overleg op 13 juli 2009 is besloten tot een onderzoek tegen verdachte.
Aan verdachte en zijn vennootschappen is een aantal navorderingsaanslagen (inclusief fiscale boetes) opgelegd. Hiertegen is bezwaar gemaakt en in dat kader heeft communicatie plaatsgevonden tussen de raadsman van verdachte en de Belastingdienst. Ook heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verdachte en de Belastingdienst, in het bijzijn van de raadsman.
Via een vordering ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is deze informatie opgevraagd bij de Belastingdienst. Deze informatie werd op 8 december 2010 aan de FIOD verstrekt. Tussen de uitgeleverde stukken bevonden zich mededelingen die zijn gedaan door of aan een potentiële geheimhouder, namelijk de raadsman van verdachte. Aan de rechter-commissaris is gevorderd het openbaar ministerie te machtigen om die stukken bij de processtukken te voegen. Deze machtiging is op 23 december 2010 verstrekt, waarna de stukken bij het dossier zijn gevoegd.
3.2 Het standpunt van de verdediging
Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat verdachte onjuist en onevenredig hard is aangepakt door de Belastingdienst/FIOD, de curator en het openbaar ministerie.
Ten eerste heeft het openbaar ministerie het wettelijk voorschrift van artikel 152 Sv geschonden. De opgemaakte processen-verbaal zijn ontijdig, onjuist, onvolledig en onbetrouwbaar. Verdachte is ontijdig en onvoldoende geïnformeerd, omdat de indicatoren en een (uitvoerige) toelichting daarop, die hebben geleid tot een strafrechtelijk onderzoek, ontbreken in het - hem ter beschikking staande - dossier. In deze zaak had verdachte al in maart 2007 moeten worden geïnformeerd dat hij van een strafbaar feit werd verdacht, zodat hij eerder zijn verdediging had kunnen voeren en zich eerder op zijn zwijgrecht had kunnen beroepen.
Ten tweede zijn het recht op verklaringsvrijheid van verdachte en het nemo-tenetur-beginsel geschonden door de vordering ex artikel 126nd Sv van het openbaar ministerie en de machtiging ex artikel 126aa Sv van de rechter-commissaris, waardoor vertrouwelijke informatie bij het strafdossier is gevoegd. De door de Belastingdienst aan het openbaar ministerie verstrekte informatie was niet nodig voor de uitvoering van enige belastingwet, zodat artikel 67 AWR is geschonden. De vordering ex artikel 126nd Sv maakt dit niet anders, ook al vond deze rechtvaardiging in artikel 67, tweede lid, AWR. Deze bepaling is in dit geval strijdig met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat door die vordering en de daarop gevolgde verstrekking van stukken de voornoemde fundamentele rechten van de verdachte zijn geschonden.
Ten derde is het undue-delay-beginsel als neergelegd in artikel 6 EVRM geschonden. Materieel bezien was al in maart 2007 duidelijk dat sprake was van een strafrechtelijke verdenking jegens verdachte. Alle andere verdachten, waaronder [X BV], zijn op 8 oktober 2010 berecht. De vertraging in de behandeling van de zaak heeft met name plaatsgevonden in de periode van maart 2007 tot eind 2010, welke vertraging door het openbaar ministerie in de hand is gewerkt. Voorts is de zaak vertraagd door het besluit tot aanhouding van deze rechtbank op 6 september 2011. In zijn totaliteit is daarmee een vertraging van vier jaar en drie maanden opgetreden.
Tot slot is betoogd dat strafrechtelijke vervolging van verdachte zonder nadere motivering disproportioneel is, gezien de leeftijd van verdachte, het feit dat hij geen strafblad heeft en gezien de harde aanpak die hem al ten deel is gevallen van de zijde van de Belastingdienst voor feitelijk hetzelfde vergrijp. Aan verdachte zijn hoge fiscale boetes opgelegd, waardoor hij inmiddels financieel volledig aan de grond zit.
De verdediging heeft geconcludeerd dat deze feiten en omstandigheden op zich zelf, dan wel in onderlinge samenhang beschouwd, een zodanige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde opleveren, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard.
3.3 Het standpunt van de officier van justitie
Redelijke verdenking
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van [ambtenaar belastingdienst] bij de rechter-commissaris, dat zij op geen enkel moment voor, tijdens, of na het derdenonderzoek op 23 april 2008 een strafrechtelijke verdenking tegen verdachte heeft gekoesterd. Haar onderzoek was gericht op [X BV] en niet op het bedrijf van verdachte.
Uit artikel 6 EVRM vloeit voorts geen verplichting voort de verdachte aanstonds mee te delen dat sprake is van een verdenking van een strafbaar feit. Het recht om kennis te nemen van een beschuldiging ontstaat blijkens de tekst van artikel 6 EVRM eerst op het moment dat een vervolging wordt ingesteld. Daarvan is bij een fiscaal derdenonderzoek geen sprake.
Geheimhoudingsplicht
De fiscale geheimhoudingsplicht is geregeld in artikel 67, eerste lid, AWR. Uit de Uitvoeringsregeling van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat deze geheimhoudingsplicht niet geldt inzake de uitwisseling tussen de Belastingdienst en de officier van justitie van stukken met gegevens over strafbare feiten. Dit is in deze zaak van toepassing. Bovendien zijn op grond van artikel 67, tweede lid, AWR de fiscale stukken gevorderd op grond van een vordering ex artikel 126nd Sv, als gevolg waarvan de Belastingdienst wettelijk verplicht was de stukken uit te leveren. Van schending van het verschoningsrecht is evenmin sprake, omdat de advocaat er voor heeft gekozen gegevens te verstrekken aan een overheidsdienst (de Belastingdienst/FIOD). Hierdoor is het vertrouwelijk karakter aan die mededelingen komen te ontvallen. De verstrekking van de gegevens aan het openbaar ministerie is niet in strijd met artikel 6 EVRM, omdat de gevorderde informatie niet door de Belastingdienst is afgedwongen en er dus geen sprake is van 'coercive measures'.
Undue delay
De redelijke termijn is niet overschreden en er is geen sprake van 'undue delay'. De officier van justitie verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 17 juni 2008, LJN BD2578. In dit arrest is bepaald dat schending van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De aanvang van de redelijke termijn start bij een eerste daad van vervolging. Dit kan de inverzekeringstelling zijn, maar ook de betekening van de dagvaarding. In deze zaak is er geen sprake van schending van de redelijke termijn.
Proportionaliteit
De officier van justitie heeft betoogd dat het plegen van valsheid in geschrift een ander feit is dan de feiten in verband waarmee de Belastingdienst naheffingen en boetes aan verdachte heeft opgelegd. De gevolgen die verdachte heeft ondervonden van de zijde van de Belastingdienst kunnen, gelet op het onderling verband tussen die gevolgen en de onderhavige vervolging, wel meewegen in de strafmaat, doch staan aan de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging van het onderhavige delict niet in de weg.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de officier van justitie het openbaar ministerie ontvankelijk in de zaak tegen verdachte.
3.4 Het oordeel van de rechtbank
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij facturen van [aannemersbedrijf ] valselijk heeft opgemaakt en daarmee een strafbaar feit, als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, heeft begaan. Verdachte wordt aldus vervolgd voor strafbare feiten, waarvoor geen fiscaal-bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Sanctionering van het aan de verdachte verweten gedrag kan dus alleen langs de strafrechtelijke weg geschieden. De verdediging heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie nader had moeten motiveren waarom in dit geval niet voor een fiscaal-bestuurlijke afdoening is gekozen.
Voorts houdt het in artikel 167, tweede lid, Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel in dat het openbaar ministerie, op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid, met betrekking tot het al dan niet strafrechtelijk vervolgen van verdachten de in het geding zijnde belangen kan afwegen. Deze belangenafweging staat, in geval van vervolging, in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestaan van een dergelijke situatie in dit geval niet aannemelijk geworden.
Blijkens de hiervoor onder 3.1 weergegeven feiten en omstandigheden zijn in 2007 door een controlerend ambtenaar van de Belastingdienst in een fiscaal derdenonderzoek bij [Y BV] kopieën gemaakt van de administratie van dat bedrijf. Deze kopieën zijn vervolgens op 6 januari 2009 in het kader van een strafzaak tegen [X BV] en [W] door de FIOD in beslag genomen. Bestudering van deze documenten leidde in februari 2009 tot een vermoeden dat verdachte facturen valselijk had opgemaakt. De in de woning van [W] op 3 juni 2009 in beslag genomen administratie, waaronder originele facturen van [aannemersbedrijf ] aan [X BV], leidde eveneens tot het vermoeden dat sprake was van valselijk door verdachte opgemaakte facturen. Naar aanleiding daarvan is op 13 juli 2009 in een overleg tussen het openbaar ministerie, de FIOD en de Belastingdienst besloten een strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte in te stellen. De stelling van de raadsman dat al in maart 2007, sedert het begin van de fiscale controle door de Belastingdienst in de zaak tegen [X BV] en [W], sprake was van een verdenking jegens verdachte mist iedere feitelijke grondslag. Daarbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking de getuigenverklaring van de bij de zaak tegen [W] en [X BV] betrokken controlerend ambtenaar [ambtenaar belastingdienst], welke zij op 4 april 2011 ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd en waaruit geenszins volgt dat bij haar een redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte was ontstaan. Ook overigens is niet gebleken dat is verzuimd verdachte op een eerder moment dan op 13 juli 2009 als verdachte in de zin van artikel 27 Sv aan te merken of dat hem strafprocessuele waarborgen zijn onthouden. Verdachte is in de strafzaak op 9 november 2009 door een opsporingsambtenaar gehoord, nadat hij gebruik had gemaakt van de hem geboden gelegenheid een raadsman te consulteren en nadat hem de cautie was gegeven. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank tevens van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van schending van het undue-delay beginsel.
Het strafdossier bevat deels documenten, welke de officier van justitie met toepassing van artikel 126nd Sv van de Belastingdienst heeft gevorderd en welke betrekking hebben op de fiscale bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot de door verdachte verschuldigde omzetbelasting. Voor zover dat noodzakelijk was, is een aantal documenten met een machtiging van de rechter-commissaris op de voet van artikel 126aa, tweede lid, Sv aan de processtukken toegevoegd. Anders dan de raadsman heeft betoogd, is daarmee geen sprake van schending van de in artikel 67, eerste lid, AWR vervatte geheimhoudingsplicht, nu deze geheimhoudingsplicht ingevolge het bepaalde in het tweede lid niet geldt indien enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 126nd Sv als een wettelijk voorschrift dat tot bekendmaking verplicht aan te merken. Voorts wijst de rechtbank in dit verband op artikel 43c, eerste lid, aanhef en onder l, sub 3, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, op grond waarvan de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 67, eerste lid, AWR niet geldt voor verstrekking aan de officier van justitie, voor zover het betreft gegevens over strafbare feiten waarvoor een ieder op grond van artikel 161 Sv bevoegd is aangifte te doen. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de in het strafdossier gevoegde informatie op basis van de juiste juridische grondslag en in zoverre op rechtmatige wijze is verkregen.
Zoals de Hoge Raad meermalen heeft overwogen, onder andere in de uitspraak van 19 september 2006, LJN AV1141, is in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel verankerd dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan artikel 29 Sv ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring, het verschaffen van schriftelijke inlichtingen daaronder begrepen, omtrent zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd. Voorts ligt in artikel 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een "criminal charge" in de zin van die bepaling, deze het recht heeft "to remain silent" en "not to incriminate oneself". Beslissend voor de beantwoording van de vraag of het nemo-tenetur-beginsel is geschonden, is of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen (HR 21 december 2010, LJN BL0666).
Verdachte heeft op 26 november 2009 bij de inspecteur van de Belastingdienst bezwaar gemaakt tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006. In die procedure heeft verdachte documenten verstrekt teneinde de Belastingdienst in de gelegenheid te stellen de door hem verschuldigde omzetbelasting op juiste wijze te kunnen vaststellen. Naar verdachte ter terechtzitting heeft bevestigd, is deze informatie verstrekt om te voorkomen dat de Belastingdienst in de bezwaarfase de naar de mening van verdachte te hoge aanslagen omzetbelasting en boetes zou handhaven.
Deze feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), in de zaak Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 december 1996, 43/1994/490/572, LJN ZB6862, waarop de verdediging een beroep heeft gedaan, betrekking heeft op een situatie, welke op essentiële punten afwijkt van hetgeen thans ter beoordeling staat. Het arrest ziet op het gebruik voor bewijs in een strafzaak van onder dwang afgelegde verklaringen. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Evenmin kan worden geoordeeld dat verdachte de in het kader van de bestuursrechtelijke procedure verstrekte gegevens onder dwang heeft overgelegd dan wel dat van de zijde van de Belastingdienst ongeoorloofde druk op verdachte is uitgeoefend om deze gegevens te verstrekken. In dat verband neemt de rechtbank mede in aanmerking de brieven van de inspecteur van de Belastingdienst van 22 maart en 23 november 2010, waarin verdachte er in de bezwaarprocedure op werd gewezen dat de Belastingdienst in geval van een strafrechtelijk onderzoek geen informatie kan achterhouden als een wettelijk voorschrift tot het verstrekken van die informatie verplicht.
Het beroep van de raadsman op het arrest van het EHRM in de zaak Marttinen tegen Finland van 21 april 2009, 19235/03, LJN BJ3599, faalt eveneens. In die zaak is aan betrokkene, verdacht van bedrieglijke benadeling van zijn schuldeisers, hangende een tegen hem gericht strafrechtelijk vooronderzoek, in een aparte verhaalsprocedure in het kader van zijn faillissement, onder dreiging van het opleggen van een administratieve boete, opgedragen inzicht te geven in zijn vermogenspositie. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is in de onderhavige zaak geen sprake van een situatie waarin onder dwang informatie is verstrekt, maar heeft verdachte in de bestuursrechtelijke procedure er om hem moverende redenen voor gekozen inzicht te geven in de facturen die hij naar aanleiding van de voor [W] en [X BV]. verrichte werkzaamheden heeft opgemaakt.
Gelet op de omstandigheden van dit geval en in het bijzonder de afwezigheid van iedere dwang van de kant van de Belastingdienst ten aanzien van het verstrekken van de desbetreffende gegevens, is de rechtbank van oordeel dat het gebruik van die gegevens als bewijsmateriaal in de strafzaak tegen verdachte, niet in strijd is met het in artikel 6 EVRM besloten liggende recht van verdachte om niet aan zijn veroordeling te behoeven meewerken.
Het verweer van de raadsman dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging dient dan ook te worden verworpen.
4. Bewijsoverwegingen1
4.1 Inleiding
Naar aanleiding van het besluit in het tripartiete overleg d.d. 13 juli 2009 is een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen verdachte, die in de in het geding zijnde periode voortdurend, middellijk dan wel onmiddellijk, bestuurder van [Y BV], h.o.d.n. [aannemersbedrijf ], is geweest.
De tenlastelegging onderscheidt vijf gevallen waarin sprake zou zijn van valsheid in geschrift, genummerd A tot en met E. Het betreft in alle gevallen facturen van [aannemersbedrijf ], welke gestuurd zijn aan [X BV]. Deze facturen zijn aangetroffen in de administratie van [X BV].
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of vastgesteld kan worden dat verdachte op de - in de tenlastelegging onder A vermelde - facturen in strijd met de waarheid een ander werkadres heeft vermeld dan het werkadres waarop de op de facturen vermelde werkzaamheden daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Tevens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of vastgesteld kan worden dat verdachte op de - in de tenlastelegging onder B tot en met E vermelde - facturen in strijd met de waarheid niet alle werkzaamheden heeft vermeld en/of heeft gefactureerd, die in werkelijkheid zijn verricht bij de op die facturen vermelde adressen.
4.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft met betrekking tot de facturen onder A gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, nu bewezen kan worden verklaard dat deze facturen vals zijn. Uit de facturen en de projectadministratie komt naar voren dat de gefactureerde werkzaamheden zijn verricht aan een pand gelegen aan de [adres 1], zijnde een zakelijk pand. Uit het dossier blijkt echter dat deze werkzaamheden in werkelijkheid zijn verricht aan een pand gelegen aan de [adres 2], zijnde een privépand van [W].
Op de facturen onder B tot en met E is op sommige facturen de term 'voorschot', 'voorschotnota' of 'voorschotrekening' vermeld en worden - kennelijk - bedragen bij wijze van voorschot gefactureerd. Aangezien de kern van een voorschotfactuur is dat daarop niet alle werkzaamheden worden gefactureerd, zijn deze facturen niet vals. Dit geldt voor de facturen met bijlagennummers D-090/b-1, D-091/b-1 tot en met D-091/b-4 en D-092/a-1 tot en met D-092/a-4. De officier van justitie heeft gevorderd om verdachte van dit deel van de tenlastelegging vrij te spreken.
Met betrekking tot de factuur met bijlagennummer D-089/b-5 kan uit het dossier niet worden opgemaakt dat niet alle (meer)werkzaamheden zijn gefactureerd op deze factuur. Verdachte dient daarom ook van dit deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
De overige tenlastegelegde facturen (D-089/b-1 tot en met D-089/b-4, D-090/b-2, D-091/b-5 en D-092/a-5) zijn wel vals. Op deze facturen is in strijd met de waarheid een bepaald bedrag vermeld, terwijl niet alle verrichte werkzaamheden zijn vermeld en/of gefactureerd.
4.3 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat indien het openbaar ministerie ontvankelijk is, hetgeen in het kader van de ontvankelijkheid door de verdediging is aangevoerd, moet leiden tot uitsluiting van bewijsmiddelen, waardoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs resteert om tot een veroordeling te komen en verdachte derhalve dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de facturen onder B tot en met E stelt de raadsman zich op het standpunt dat deze facturen niet vals zijn, omdat het deelfacturen zijn die zijn opgemaakt tegen het juiste BTW-tarief met vermelding van de juiste werkadressen en juiste deelbedragen. Voor de eventuele verrekening met de uiteindelijk te betalen werkelijke bedragen was uitsluitend [W] verantwoordelijk en niet verdachte. Ook op deze grond verzoekt de raadsman verdachte vrij te spreken terzake van deze facturen.
4.4 De beoordeling van de tenlastelegging
Nu in de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie al is vastgesteld dat niet is gebleken van vormverzuimen jegens verdachte, bestaat evenmin aanleiding tot uitsluiting van enig middel van het bewijs. Dit bewijsverweer wordt derhalve verworpen.
Uit de stukken blijkt dat [Y BV] in de periode van 2 april 2004 tot en met 3 februari 2006 zaken heeft gedaan met [X BV].2 De facturen van [aannemersbedrijf ], zijnde de handelsnaam van [Y BV], zijn gestuurd aan [X BV], en deze facturen zijn aangetroffen in de administratie van [X BV]. [Y BV] is gevestigd te Den Haag, Verdachte zelf woonde en is wonende te [woonplaats].3
De documenten onder A ([adres 2] / [adres 1])
De facturen met de nummers 4369, 4331 en 4361 zijn aangetroffen in de administratie van [X BV].4 Deze facturen betreffen de originele exemplaren. Op deze facturen is vermeld dat het werk betrekking heeft op het pand aan de [adres 1]. Op de in de administratie van [X BV] aangetroffen facturen is met pen de letter A geschreven achter de rekeningnummers 4369, 4361 en 4331. De factuurnummers zijn verder opgenomen in de projectadministratie [adres 2] bij [X BV].
Ter terechtzitting heeft [verdachte] verklaard5 dat werkzaamheden zijn verricht aan het pand [adres 2], terwijl op de factuur stond vermeld dat de werkzaamheden zijn verricht aan het pand gelegen aan de [adres 1].
Uit hetgeen hierboven is beschreven blijkt dat het gefactureerde adres niet overeenkomt met het adres waarop in werkelijkheid werkzaamheden hebben plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat verdachte samen met [W] op deze facturen in strijd met de waarheid een ander werkadres heeft vermeld dan dat waar de op de facturen vermelde werkzaamheden daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
De documenten onder B ([adres 3])
In het dossier bevindt zich een overzicht, genaamd 'kosten en budget [adres 3]', welk overzicht de begroting en de facturen met nummers 4392, 4393, 4397 en 4398 bevat ten aanzien van dit adres.6 Het totaalbedrag dat op dit overzicht staat vermeld ten aanzien van deze rekeningnummers bedraagt € 29.087,75. Uit de facturen blijkt dat er gefactureerd is voor een bedrag van €12.194,30. Uit het dossier komt naar voren dat een bedrag van € 16.893,45 per kas is betaald en dat hieraan geen facturen ten grondslag liggen.
Uit het samengestelde overzicht van het bestand contante betalingen7 blijkt dat er in 2004 meermalen bankopnames zijn gedaan door of namens [W] met de omschrijving 'Kas [naam] W23'.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard8 dat hij meermalen van [W] contante betalingen heeft ontvangen voor zijn verrichte werkzaamheden aan de [adres 3], waardoor over die (contante) betalingen geen omzetbelasting werd afgedragen en welke betalingen ook niet schriftelijk zijn gefactureerd.
De documenten onder C ([adres 4])
Op de factuur met factuurnummer 41189 van verdachte gericht aan [X BV], betrekking hebbend op het pand [adres 4] is een bedrag van €1.530,70 (exclusief BTW) vermeld. Uit de afrekenstaat10 en de begroting11 blijkt dat de aanneemsom voor het adres [adres 4] € 72.000,00 bedraagt (exclusief BTW).
Uit het samengestelde overzicht van het bestand contante betalingen12 blijkt dat er in 2004 meermalen bankopnames zijn gedaan door of namens [W] met de omschrijving 'Kas [naam] en Kas [naam] A 13'. In totaal betreft het een bedrag van €70.100,00.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard13 dat hij meermalen van [W] contante betalingen heeft ontvangen voor zijn verrichte werkzaamheden aan de [adres 4], waardoor over die (contante) betalingen geen omzetbelasting werd afgedragen en welke betalingen ook niet schriftelijk zijn gefactureerd.
De documenten onder D ([adres 5])
Uit de projectadministratie van het project [adres 5]14 kan worden opgemaakt dat voor dat project een aanneemsom (exclusief meerwerk) van €26.631,28 exclusief BTW en €39.946,92 exclusief BTW werd begroot. Deze bedragen, in totaal €66.578,20, worden ook vermeld op de offerte van verdachte voor dit project.15 Op deze offerte is te zien dat de totale aanneemsom van €66.578,21 wordt gesplitst in twee delen: een deel van 40% (€26.631,28) en een deel van 60% (€39.946,92). Achter het deel van 40% wordt een bedrag inclusief BTW vermeld en achter het deel van 60% niet. Deze bedragen komen ook op deze wijze terug op de begroting van [W]. Voor dit project zijn slechts vijf facturen gestuurd, waarvan vier voorschotfacturen. De laatste factuur, met rekeningnummer 603116, is volgens de vermelding daarop de eindfactuur.
Uit het samengestelde overzicht van het bestand contante betalingen17 blijkt dat er in 2006 meermalen bankopnames zijn gedaan door of namens [W] ten behoeve van een contante betaling met de omschrijving 'Kas [naam]' en/of 'Kas [naam] A68/F7'. In totaal betreft het een bedrag van € 39.500,00.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard18 dat hij meermalen van [W] contante betalingen heeft ontvangen voor zijn verrichte werkzaamheden aan de [adres 5], waardoor over die (contante) betalingen geen omzetbelasting werd afgedragen en welke betalingen ook niet schriftelijk zijn gefactureerd.
De documenten onder E ([adres 6])
Uit de projectadministratie van het project [adres 6]19 kan worden opgemaakt dat voor dit project een aanneemsom (exclusief meerwerk) van €82.000,00 exclusief BTW werd begroot. Dit bedrag wordt ook vermeld op de offerte van verdachte voor dit project.20 Voor dit project zijn slechts vijf facturen gestuurd, waarvan vier voorschotfacturen. De laatste factuur, met rekeningnummer 603221, is volgens de vermelding daarop de eindfactuur.
Uit het samengestelde overzicht van het bestand contante betalingen22 blijkt dat er in 2006 meermalen bankopnames zijn gedaan door of namens [W] met de omschrijving 'Kas [naam]' en/of 'Kas [naam] F7' en/of 'Kas [naam] A68/F7'. In totaal betreft het een bedrag van €84.280,00, zonder daaraan ten grondslag liggende facturen.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard23 dat hij meermalen van [W] contante betalingen heeft ontvangen voor zijn verrichte werkzaamheden aan de [adres 6], waardoor over die (contante) betalingen geen omzetbelasting werd afgedragen en welke betalingen ook niet schriftelijk zijn gefactureerd.
Kan vastgesteld worden dat [verdachte] op de - in de tenlastelegging onder B tot en met E vermelde - facturen in strijd met de waarheid niet alle werkzaamheden heeft vermeld en/of heeft gefactureerd, die in werkelijkheid zijn verricht bij de op die facturen vermelde adressen?
Ten aanzien van de factuur onder C, met rekeningnummer 4071, de facturen onder D, met rekeningnummers 5372, 5460, 5474 en 6009 en de facturen onder E, met rekeningnummers 5371, 5426, 5528 en 6010, kan de rechtbank niet vaststellen dat deze facturen onvolledige bedragen en/of prijzen en/of werkzaamheden (ten aanzien van de desbetreffende werkadressen en/of projecten) vermelden. Deze facturen betreffen voorschotfacturen en op een voorschotfactuur worden nu eenmaal niet alle werkzaamheden gefactureerd. Daarnaast kan de factuur onder B, met rekeningnummer 4420, niet als vals worden aangemerkt, nu deze factuur betrekking heeft op "meerwerk zolder", zoals dat ook in de begroting (D-089) is opgenomen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien op basis waarvan de onder B tot en met E tenlastegelegde facturen vals zouden zijn. Het betreft immers deelfacturen. Indien naast deze facturen nog meerdere facturen hadden moeten worden opgemaakt, doet dat aan de juistheid van de wel opgemaakte facturen niet af.
De rechtbank volgt de raadsman hierin niet. Bij de uitvoering van werkzaamheden conform een daartoe opgestelde offerte/begroting zullen de in rekening gebrachte factuurbedragen - behoudens eventueel meer- of minderwerk - tezamen overeenkomen met het totaalbedrag van de begroting. In dit geval kan evenwel worden geconcludeerd dat zulks niet het geval is. Uit de hiervoor ten aanzien van B tot en met E weergegeven redengevende feiten en omstandigheden, welke telkens zijn vervat in de daarbij vermelde bewijsmiddelen, leidt de rechtbank af dat de betreffende werkzaamheden steeds overeenkomstig de daartoe opgestelde begroting zijn uitgevoerd en dat de totale kosten daarvoor zijn voldaan. Die betaling heeft steeds voor een deel plaatsgevonden op basis van facturen (met omzetbelasting) en deels zonder facturen, waarbij in het laatste geval contante betaling heeft plaatsgevonden. De facturen dekken daarmee niet de totale begroting, zodat de facturen onvolledige bedragen en prijzen bevatten.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat zulks niet geldt ten aanzien van de facturen waarop expliciet is vermeld dat het om een voorschot gaat. Daarnaast kan de factuur met nummer D-089/b-5 niet als vals worden aangemerkt, nu deze factuur betrekking heeft op meerwerk zolder, zoals dat ook in de begroting (D-089) is opgenomen. Van dat deel van de tenlastelegging zal de rechtbank verdachte dan ook vrijspreken.
Voor wat betreft de overige facturen geldt dat door de uitgevoerde werkzaamheden slechts voor een deel te factureren verdachte jegens derden, waaronder de Belastingdienst, het beeld heeft gecreëerd dat door zijn bedrijf minder omzet was gegenereerd dan in realiteit het geval was. Verdachte heeft daarmee essentiële gegevens uit deze facturen weggelaten en de werkelijkheid feitelijk geweld aangedaan, waardoor de Belastingdienst kon worden misleid. Hierdoor moeten deze facturen als vals worden aangemerkt.
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift.
4.5 De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
hij,
in de periode van 2 april 2004 tot en met 3 februari 2006, te Den Haag en [woonplaats],
tezamen en in vereniging met een ander,
meermalen,
één factuur op naam van [aannemersbedrijf ] en gericht aan [X BV]., d.d.:
A)
- 10 september 2004 met rekeningnummer 4369 (A) (D-004/d) en
- 3 september 2004 met rekeningnummer 4361A (D-005/b) en
- 13 augustus 2004 met rekeningnummer 4331A (D-006/b) en
B)
- 17 september 2004 met rekeningnummer 4392 (D-089/b-1) en
- 17 september 2004 met rekeningnummer 4393 (D-089/b-2) en
- 24 september 2004 met rekeningnummer 4397 (D-089/b-3) en
- 24 september 2004 met rekeningnummer 4398 (D-089/b-4) en
C)
- 2 april 2004 met rekeningnummer 4118 (D-090/b-2) en
D)
- 3 februari 2006 met rekeningnummer 6031 (D-091/b-5) en
E)
- 3 februari 2006 met rekeningnummer 6032 (D-092/a-5)
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, heeft vervalst, immers heeft voornoemde verdachte telkens valselijk - immers opzettelijk in strijd met de waarheid - op de facturen
Ad A)
een werkadres, te weten [adres 1], vermeld (terwijl de op de facturen vermelde werkzaamheden niet op dat adres hebben plaatsgevonden, doch op een ander adres zijn verricht
Ad B en ad C en ad D en ad E)
onvolledige bedragen en prijzen en werkzaamheden (ten aanzien van dat desbetreffende (werk)adres en/of project) vermeld en daarop niet alle ten aanzien van het op die facturen vermelde (werk)adres en/of project verrichte werkzaamheden vermeld en gefactureerd,
zulks telkens met het oogmerk om voornoemde geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
5. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
6. De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte heeft gehandeld onder dwang en psychische overmacht van de zijde van [W], als gevolg waarvan hij behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Verdachte was, aan zijn personeel verplicht om de werkvoorraad in stand te houden en had de zorg voor zijn gezin. Daardoor was hij niet bestand tegen de druk van [W].
De rechtbank overweegt dat van psychische overmacht wordt gesproken in de gevallen van een van buiten komende dwang waartegen weerstand weliswaar niet volkomen onmogelijk is, doch redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Bij psychische overmacht gaat het om de vraag (1) of er sprake is van een zodanige druk dat kan worden gezegd dat de wilsvrijheid van de dader is aangetast en (2) of van de dader redelijkerwijs te vergen valt dat hij weerstand biedt aan de druk van de omstandigheden.
De rechtbank is van oordeel, dat niet aannemelijk is geworden dat de door de raadsman aangevoerde omstandigheden bij verdachte een zodanige drang teweeg hebben gebracht dat hij zich onder invloed daarvan daadwerkelijk gedwongen zag de facturen valselijk op te maken. Dat verdachte zich niet in staat zou hebben gevoeld enige andere keuze te maken (bijvoorbeeld op zoek te gaan naar andere opdrachtgevers) is in het geheel niet aannemelijk geworden, te meer daar het werken voor [X BV] voor verdachte - naar eigen zeggen - slechts financieel nadeel opleverde omdat [X BV] niet (goed) aan de betalingsverplichtingen zou voldoen. Voor zover een dergelijke drang al zou moeten worden aangenomen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte aan die drang redelijkerwijs weerstand had behoren te bieden. Het kan immers niet zo zijn dat het gerechtvaardigd zou kunnen worden geacht een onderneming draaiende te houden die slechts kan overleven middels het valselijk opmaken van facturen. Het beroep op psychische overmacht faalt dan ook.
De rechtbank concludeert dan ook dat het bewezenverklaarde volgens de wet strafbaar is, aangezien er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De verdachte is deswege strafbaar, nu er evenmin feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
7. De strafoplegging
7.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van valsheid in geschrift zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uur, te vervangen door 40 dagen hechtenis bij niet voldoen.
7.2. Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank van oordeel is dat het openbaar ministerie ontvankelijk is, heeft de verdediging betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Voor zover de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en oordeelt tot de strafbaarheid van verdachte heeft de verdediging verzocht hem schuldig te verklaren zonder oplegging van straf, dan wel aan hem een geheel voorwaardelijke (taak)straf van maximaal 60 uur op te leggen.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met een ander meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door facturen inzake vijf bouwprojecten valselijk op te maken. Hierdoor heeft hij het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer aan de juistheid van facturen moet worden gesteld ernstig geschaad. Door op deze manier te handelen heeft verdachte ervoor gezorgd dat hij een verstevigde concurrentiepositie had ten opzichte van bedrijven die zich wel aan de regels houden. Bovendien is door het handelen van verdachte te weinig belasting afgedragen, waardoor de overheid en daarmee de gehele samenleving is benadeeld. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit type delicten lastig op te sporen is en niet alleen tot fiscaal nadeel leidt, maar ook tot ondermijning van de algemene belastingmoraal.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 1 november 2011 betreffende verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Verdachte heeft ten overstaan van de rechtbank zijn spijt betuigd en hij heeft de rechtbank er tevens van overtuigd dat hij en zijn gezin zwaar onder de fiscaal- en strafrechtelijke gevolgen van zijn foutieve handelen hebben geleden en nog steeds te lijden hebben. Aan verdachte zijn immers bestuurlijke boetes opgelegd en tevens moet de rechtspersoon, welke hij heeft opgericht, aan de Belastingdienst een fors bedrag betalen. Voorts heeft de verdachte een zodanige leeftijd bereikt, dat hij nauwelijks ruimte heeft om financieel nog een nieuwe start te maken. De rechtbank ziet in deze omstandigheden echter geen aanleiding tot matiging van de strafeis van de officier van justitie. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie, gelet op de straffen die zijn opgelegd aan [W] en aan andere aannemers die voor soortgelijke feiten zijn veroordeeld, met die omstandigheden in voldoende mate rekening heeft gehouden.
Voor het opleggen van een voorwaardelijk strafdeel ziet de rechtbank geen aanleiding, nu zij de kans op recidive door verdachte, die inmiddels is gepensioneerd, zeer laag acht.
De rechtbank is gelet op al het vorenstaande van oordeel dat een werkstraf van na te melden duur in dit specifieke geval een passende bestraffing is.
8. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
9, 22c, 22d, 47, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
9. De beslissing
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij gewijzigde dagvaarding, tenlastegelegde feit, voor zover betrekking hebbende op de facturen met rekeningnummers 4369 (A), 4361A, 4331A, 4392, 4393, 4397, 4398, 4118, 6031 en 6032, heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van 80 (tachtig) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 40 (veertig) DAGEN.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H. Steenhuis, voorzitter,
mrs. A.L. Frenkel en T.L. Fernig - Rocour, rechters,
in tegenwoordigheid van L. van Staden, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2012.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina's, betreft dit de pagina's van het doorgenummerde proces-verbaal met het nummer 45614, van de FIOD-ECD, kantoor Rijswijk, met bijlagen.
2 Geschrift: documentnummer D-090/b-2, d.d. 2 april 2004, p.138; en geschrift: documentnummer D-091-b-5, d.d. 3 februari 2006, p. 151.
3 Geschrift: Verificatie- en informatiestaat, afdeling Bevolking, gemeente [woonplaats]; en geschrift: Kamer van Koophandel, d.d. 28 oktober 2009.
4 Proces-verbaal van ambtshandeling, codenummer AH 003, d.d. 24 februari 2009, p.21; en geschrift: documentnummer D-004/d, d.d. 10 september 2004 te Den Haag, p. 71; en geschrift: documentnummer D-005/b, d.d. 3 september 2004 te Den Haag, p. 75; en geschrift: documentnummer D-006/b, d.d. 13 augustus 2004 te Den Haag, p. 80.
5 Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 11 januari 2012.
6 Proces-verbaal van ambtshandeling, codenummer AH045, d.d. 19 november 2009, p. 33; en geschrift: documentnummer D-089, p. 117; en geschrift: documentnummer D-089/b-1, d.d. 17 september 2004, p. 121; en geschrift: documentnummer D-089/b-2, d.d. 17 september 2004, p. 123; en geschrift: documentnummer D-089/b-3, d.d. 24 september 2004, p. 125; en geschrift: documentnummer D-089/b-4, d.d. 24 september 2004, p. 127.
7 Proces-verbaal van ambtshandeling, codenummer AH045, d.d. 19 november 2009, p. 34; en geschrift: documentnummer D-096, p.173.
8 Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 11 januari 2012.
9 Geschrift: documentnummer D-090/b-2, d.d. 2 april 2004, p.
10 Geschrift: documentnummer D-090/A, p. 135.
11 Geschrift: documentnummer D-090, p. 131 tot en met p. 134.
12 Proces-verbaal van ambtshandeling, codenummer AH045, d.d. 19 november 2009, p. 35; en geschrift: documentnummer D-096, p.173.
13 Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 11 januari 2012.
14 Geschrift: documentnummer D-091, p. 140.
15 Geschrift: documentnummer D-091/a, p. 141.
16 Geschrift: documentnummer D-091/b-5, p. 151.
17 Proces-verbaal van ambtshandeling, codenummer AH045, d.d. 19 november 2009, p. 37; en geschrift: documentnummer D-096, p.177.
18 Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 11 januari 2012.
19 Geschrift: documentnummer D-085/c, p. 84.
20 Geschrift: documentnummer D-092/b, p. 164 tot en met p. 170.
21 Geschrift: documentnummer D-092/a-5, p. 163.
22 Proces-verbaal van ambtshandeling, codenummer AH045, d.d. 19 november 2009, p. 39; en geschrift: documentnummer D-096, p.177.
23 Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 11 januari 2012.