Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11 / 2778 (beroep)
AWB 11 / 2779 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 26 januari 2012
[naam eiser/verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Israëlische nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. T.P.A. Weterings, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigden: mr. J. Huising en mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 1 oktober 2010 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 14 oktober 2010 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 28 oktober 2010 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 6 januari 2011, verzonden op 10 januari 2011, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 25 januari 2011 beroep ingesteld.
1.2 Eiser heeft op 25 januari 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten en te bepalen dat hem toegang tot de arbeidsmarkt gedurende de beroepsfase wordt verleend.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 21 april 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. J. Huising. Ter zitting is het onderzoek niet gesloten teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de stellingen van eiser in de pleitnota van zijn gemachtigde. Verweerder heeft bij schrijven van 10 mei 2011 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Eiser heeft hierop bij schrijven van zijn gemachtigde van 3 juni 2011 gereageerd. De voortgezette behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. B.J. Pattiata.
2.1 Ingevolge artikel 9, eerste lid, Vw, wordt, voor zover thans van belang, aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2, een document of schriftelijke verklaring verstrekt, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
2.2 Op grond van artikel 112 Vw is Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn) in de artikelen 8.7 en volgende van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) geïmplementeerd.
2.3 Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, Vb is de paragraaf EG/EER van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
2.4 In artikel 8.7, vierde lid, Vb is opgenomen dat de paragraaf EG/EER ook van toepassing is op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling is.
2.5 Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, Vb, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, b of c.
2.6 Ingevolge artikel 8.13, vijfde lid, Vb, verstrekt onze minister de verblijfsgerechtigde vreemdeling binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een verblijfsdocument waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Artikel 25, tweede en derde lid, van de wet is niet van toepassing.
2.7 Ingevolge artikel 8.13, zesde lid, Vb, is de geldigheidsduur van het aan de vreemdeling afgegeven document gelijk aan de duur van het voorgenomen verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, bij wie de vreemdeling in Nederland verblijft, indien die duur korter is dan vijf jaar. In de overige gevallen is de geldigheidsduur van het document vijf jaar.
2.8 Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, Vb, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid,Vb, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, duurzaam verblijfsrecht in Nederland.
2.9 Volgens paragraaf B10/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is de juridische band tussen de gemeenschapsonderdaan en het familie- of gezinslid bepalend voor het verblijfsrecht. Voor ongehuwde partners van de gemeenschapsonderdaan geldt dat, voordat wordt aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met deugdelijk bewijs zal moeten worden aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie.
2.10 Volgens paragraaf B10/1.7 Vc wordt een duurzame relatie in ieder geval aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de EU/EER-onderdaan of onderdaan van Zwitserland die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, reeds gedurende een termijn van zes maanden een gemeenschappelijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren. (…) Als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond wordt een inschrijving in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) op hetzelfde adres verlangd.
2.11 Naar aanleiding van eisers inschrijving in de GBA op het adres van referente op 1 oktober 2010 heeft verweerder eiser hangende het onderhavige beroep in april 2011 alsnog in het bezit gesteld van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Daarom dient allereerst de vraag beantwoord te worden of eiser bij het onderhavige beroep procesbelang heeft.
2.12 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) kan een belanghebbende bij de terzake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor materieel in een gunstiger positie zou kunnen geraken. De rechtbank oordeelt in navolging van de Afdeling in de uitspraak van 21 februari 2011, LJN: BP5947 dat met de afgifte van het document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw, niet is vastgesteld met ingang van welke datum eiser aan het gemeenschapsrecht rechtmatig verblijf in Nederland ontleent. De omstandigheid dat het document vijf jaar geldig is, ziet daarom slechts op de geldigheid van het document als bewijs van rechtmatig verblijf. Nu de ingangsdatum van het duurzame verblijfsrecht van een vreemdeling op het grondgebied van Nederland op de in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder b, Vb, bedoelde wijze is gekoppeld aan de duur van het eerste verblijfsrecht langer dan drie maanden alhier, heeft eiser belang bij de beoordeling van het beroep.
2.13 Niet in geschil is dat referente de Italiaanse nationaliteit heeft en daarmee een vreemdeling is als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, Vb. Evenmin is in geschil dat eiser en referente een affectieve relatie onderhouden.
2.14 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser en referente niet hebben aangetoond dat zij een duurzame relatie hebben en een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in Nederland. Uit raadpleging van de GBA blijkt dat eiser per 1 oktober 2010 op hetzelfde adres als referente is ingeschreven. Er is echter geen sprake van een inschrijving in de GBA gedurende zes maanden. Aldus is niet aangetoond dat eiser en referente gedurende zes maanden een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Voorts is niet op andere wijze deugdelijk aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie. De door eiser ingebrachte relatieverklaring, inkomensverklaring, foto’s en verklaringen van derden waarin onder meer is verklaard dat zij al langer een duurzame relatie onderhouden zijn daartoe onvoldoende. Een relatieverklaring vormt geen onweerlegbaar bewijs, de verklaringen van derden zijn niet objectief en verifieerbaar en foto’s zijn niet meer dan een representatie van een moment. Bij gebreke van een GBA-inschrijving, waaruit blijkt dat zij reeds zes maanden op hetzelfde adres staan ingeschreven, bieden de door eiser overgelegde stukken geen aanleiding om van het beleid af te wijken. Dat de GBA een vreemdeling niet inschrijft als hij geen rechtmatig verblijf heeft doet aan het vorenstaande niet af, nu verweerder op het beleid met betrekking tot de inschrijving in de GBA geen invloed kan uitoefenen. Er is afgezien van het horen op rond van artikel 7:3, onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat geen aanleiding tot vergoeding van de aan de behandeling van het bezwaar verbonden kosten.
2.15 Eiser heeft in beroep, waarin onder meer de gronden van bezwaar zijn herhaald en ingelast, aangevoerd dat verweerder ten onrechte nauwelijks waarde toekent aan de overgelegde relatieverklaring, dit in tegenstelling tot het beleid inzake de relatie naar nationaal recht, waarin de relatieverklaring een vrijwel exclusief bewijsmiddel is. Dit onderscheid tussen Nederlanders en Unieburgers is in strijd met artikel 24 van de richtlijn.
2.16 De rechtbank volgt eiser in dit standpunt niet. In artikel 24, eerste lid, van de richtlijn is bepaald dat, onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling geniet als de onderdanen van dat gastland. Volgens de laatste volzin van dit artikel geldt dit recht ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten. Zoals door verweerder terecht is gesteld, ziet deze bepaling op het familielid van een burger van de Unie, die op basis van de Richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft en die daarom gelijkgeschakeld moet worden met de eigen onderdanen van dat gastland. Nu eiser ten tijde van het overleggen van de relatieverklaring (nog) niet op grond van de richtlijn verblijf had in Nederland, is deze bepaling niet op hem van toepassing. Deze beroepsgrond treft daarom geen doel.
2.17 Eiser heeft verder aangevoerd dat samenwoning van partners in de richtlijn geen strikt vereiste is. De rechtbank volgt eiser ook hierin niet. Zoals de Afdeling in de uitspraken van 6 september 2011, LJN: BS1678, en van 26 oktober 2011, LJN: BU3404 heeft overwogen, staat de richtlijn er niet aan in de weg dat een duurzame relatie in beginsel pas wordt aangenomen wanneer de partners gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Door eiser zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan in zijn zaak anders geoordeeld zou moeten worden.
2.18 In navolging van de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraken van 6 september 2011 en 26 oktober 2011 is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder door, behoudens omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitsluitend een GBA-inschrijving dan wel de geboorte van een kind uit de relatie, als bewijs van een duurzame relatie te accepteren, gelet op de richtlijn, een te beperkte uitleg geeft aan het begrip 'deugdelijk bewezen duurzame relatie'.
2.19 Verweerder heeft evenwel in het bestreden besluit ook beoordeeld of eiser met de overige door hem overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij met referente een duurzame relatie onderhoudt.
2.20 Vooropgesteld wordt dat de rechtbank zonder terughoudendheid dient te toetsen of in een concreet geval sprake is van deugdelijk bewezen duurzame relatie als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, Vb. In de formulering van deze bepaling kan geen aanleiding worden gevonden om terughoudend te toetsen. En ook gezien de context en de aard van de bepaling valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat verweerder beter toegerust zou zijn dan de rechtbank om te beoordelen of de aanvrager aan de bewijslast omtrent het bestaan van een duurzame relatie heeft voldaan. De beleidsregels van verweerder betreffende dit criterium dienen tegen deze achtergrond dan ook als wetsinterpreterende beleidsregels te worden aangemerkt welke de rechtbank niet binden bij de hiervoor beschreven volle toetsing ten aanzien van de vraag of in een concreet geval sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie in de zin van artikel 8.7, vierde lid, Vb.
2.21 Bij de beoordeling of in de onderhavige zaak sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie tussen eiser en referente als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, Vb, is het volgende van belang.
2.22 Zoals door verweerder in het bestreden besluit vastgesteld, hebben eiser en referente een relatieverklaring ingevuld en ondertekend, waarin staat dat zij sinds 12 juni 2010 een gemeenschappelijke huishouding voeren. In deze verklaring is voorts aangegeven dat zij elkaar sinds oktober 2009 kennen. Niet in geschil is dat referente op 25 juni 2010 is ingeschreven in de GBA van de gemeente Amsterdam. Voorts wordt, gelet op de gedingstukken, vastgesteld dat eiser zich op 5 juli 2010 bij de GBA te Amsterdam heeft gemeld om zich op het adres van referente te laten inschrijven en dat die inschrijving geweigerd is omdat eiser geen rechtmatig verblijf had.
2.23 Ter onderbouwing van zijn standpunt zijn relatie met referente duurzaam is, heeft eiser verder onder meer nog de volgende documenten overgelegd:
-een verklaring van [naam schoonzus], de schoonzus van eiser,
-een verklaring van [naam vriend], vriend van eiser, wonend in Israël,
-een verklaring van [naam vriend 2], vriend van eiser,
-een verklaring van [naam vriend 3], vriend van eiser en referente,
-een verklaring van [naam collega], collega van referente,
-een verklaring van [naam vriend 4], vriend van eiser en referente,
-prints van foto’s, genomen op verschillende locaties, voorzien van datum, vanaf 18 oktober 2009 tot december 2010.
2.24 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat aan de overgelegde verklaringen geen betekenis kan toekomen omdat die niet afkomstig zijn uit objectieve bron. Verweerder miskent hiermee dat in het bestuursprocesrecht de zogenoemde vrije bewijsleer geldt. Deze houdt onder meer in dat, tenzij anders is voorgeschreven, elk stuk kan bijdragen aan bewijs, en dat de bewijskracht daarvan niet op voorhand is bepaald. Geen rechtsregel sluit verklaringen als hier aan de orde bij de bewijslevering uit. Het vorenstaande sluit aan bij de "Mededeling van de Commissie aan het Europese Parlement en de Raad betreffende de richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden" van 2 juli 2009 (hierna: de Richtsnoeren) waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat personen die op grond van een duurzaam partnerschap aanspraak kunnen maken op de uit de Richtlijn voortvloeiende rechten, 'met elk passend middel' bewijs kunnen leveren dat zij partners van een EU-burger zijn en dat het partnerschap duurzaam is. Bovendien zijn de verklaringen verifieerbaar, aangezien deze zijn voorzien van identiteitskaarten en/of adressen en/of telefoonnummers van betrokkenen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om die verklaringen geen bewijskracht toe te kennen.
2.25 [naam schoonzus] verklaart dat eiser en referente al ruim een jaar samen zijn en sinds juli 2010 in hetzelfde huis wonen als zij. [naam vriend] verklaart dat hij eiser sinds zijn jeugd kent, zij samen naar dezelfde scholen zijn gegaan en samen hun militaire dienstplicht hebben vervuld. Eiser en referente hebben hem in mei 2010 in Israël bezocht ter gelegenheid van zijn huwelijk. Verder verklaart hij dat eiser en referente sinds juli 2010 samenwonen. Hij praat dagelijks met eiser via Skype, waarbij hij eiser en referente in beeld ziet. [naam vriend 2] geeft aan dat hij eiser al twee jaar kent en referente vanaf het moment dat zij met eiser in oktober 2009 een relatie kreeg. Hij verklaart dat zij sinds juni 2010 samenwonen op het adres van referente. [naam vriend 3] verklaart dat hij een paar keer op verjaardagsfeestjes van referente en eiser is geweest, dat zij op hetzelfde adres wonen en zorg dragen voor elkaar. De collega van referente verklaart dat zij eiser kent vanaf het moment dat hij referente ontmoette en dat zij hen sindsdien steeds samen als stel heeft gezien. Zij weet dat eiser en referente in mei 2010 samen naar Israël zijn geweest en dat zij in december 2010 naar Italië gaan om daar Kerstmis met de familie van referente te vieren. [naam vriend 4] verklaart dat hij referente kent sinds april 2009 en eiser sinds februari 2010, dat zij een serieuze relatie hebben, meerdere vakanties samen hebben doorgebracht en in december 2010 samen naar Rome gaan.
2.26 De rechtbank is van oordeel dat eiser met de overgelegde stukken genoegzaam heeft aangetoond dat hij en referente in ieder geval vanaf 5 juli 2010 gedurende zes maanden hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd en deze samenwoning ten tijde van het bestreden besluit voortduurde. Hierbij heeft de rechtbank betekenis toegekend aan de door eiser en referente ondertekende relatieverklaring, het bewijs van aanmelding bij de GBA te Amsterdam op 5 juli 2010, de overgelegde verklaringen van [schoonzus] en de heren [vrienden], welke de samenwoning van eiser en referente bevestigen alsmede aan de daadwerkelijke inschrijving van eiser op 1 oktober 2010 in de GBA te Amsterdam op het adres van referente. Vorenstaande betekent dat op 5 januari 2011 sprake was van een deugdelijk bewezen duurzame relatie tussen eiser en referente.
2.27 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder de afwijzing van het verzoek om afgifte aan eiser van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw, ten onrechte in bezwaar heeft gehandhaafd. Het bestreden besluit komt daarom wegens strijd met voornoemde bepaling voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal hierom al gegrond worden verklaard. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.28 De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechten van een gemeenschapsonderdaan vloeien rechtstreeks voort uit het gemeenschapsrecht. De afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw, strekt slechts tot bewijs van het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan en heeft daarom slechts declaratoire waarde. Eiser is inmiddels door verweerder in het bezit gesteld van dat document. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van eiser gegrond verklaren. De rechtbank zal het primaire besluit niet herroepen, aangezien ten tijde van dat besluit, op 14 oktober 2010, eiser nog niet had aangetoond dat hij en referente een duurzame relatie onderhielden. Het besluit van 14 oktober 2010 was daarom niet onrechtmatig. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar op grond van artikel 7:15 Awb.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om, zoals door eiser verzocht, verweerder op te dragen de door de rechtbank hierboven vastgestelde datum van 5 januari 2011, in de Basis Voorzieningen Vreemdeling (BVV) in te schrijven. De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 21 februari 2011, LJN: BP5947, waarin is geoordeeld dat bij gebreke van een wettelijke grondslag verweerder niet de bevoegdheid heeft om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling op grond van het gemeenschapsrecht vast te stellen.
2.29 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1092,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een nadere zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.30 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
2.31 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.32 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.33 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, worden deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.34 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
3.4 verklaart het bezwaar van eiser tegen het besluit van 14 oktober 2010 tot afwijzing van de aanvraag gegrond;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1092,50 te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in verband met het beroep;
3.6 draagt verweerder op € 152,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep.
De voorzieningenrechter:
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.8 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 437,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in verband met het verzoek;
3.9 draagt verweerder op € 152,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2012.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.