ECLI:NL:RBSGR:2012:BV2651

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/286 & 12/287
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing asielaanvraag wegens strijd met de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 januari 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de Minister voor Immigratie en Asiel. Verzoeker, een vreemdeling, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de Minister was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker redelijkerwijs niet kon verwachten dat zijn reisagent na een probleemloze reis naar Nederland plotseling met zijn bagage en reispapieren zou wegrijden. Het ontbreken van de reispapieren was niet toerekenbaar aan verzoeker, die tijdig een nationaliteitsverklaring en andere documenten had ingediend. De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit van de Minister wegens strijd met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter benadrukte dat het aan de Minister is om de geloofwaardigheid van het asielrelaas te beoordelen en niet aan de rechter. De Minister moet de aanvraag van verzoeker opnieuw beoordelen en de geloofwaardigheid van zijn verklaringen opnieuw in overweging nemen. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten van verzoeker toegewezen, die zijn vastgesteld op € 1.311, te betalen aan de griffier van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummers: AWB 12/286 (beroep) en AWB 12/287 (voorlopige voorziening),
uitspraak van de voorzieningenrechter
in het geding tussen
[naam], verzoeker,
gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 3 januari 2012 afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 3 januari 2012 beroep ingesteld.
Bij schrijven van 3 januari 2012 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 18 januari 2012 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen C. Boelens, tolk.
2. Overwegingen
2.1. het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° (...);
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1.3. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) worden bij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, door de vreemdeling in persoon alle gegevens verstrekt, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan in samenwerking met de vreemdeling beoordeeld kan worden of er een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is.
2.1.4. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. het bestreden besluit
Verweerder heeft in het bestreden besluit, samengevat, het volgende overwogen.
Verzoeker heeft toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn nationaliteit, identiteit, reisroute en asielrelaas overgelegd. Verzoeker had alle relevante documenten meteen bij zijn melding in Nederland over moeten leggen. Zijn nationaliteitsbewijs had verzoeker moeten meenemen toen hij Nepal verliet. Het nationaliteitsbewijs is pas op 27 december 2011 naar Nederland verzonden. Het komt voor rekening van verzoeker dat hij dit document niet eerder heeft overgelegd. Hetzelfde geldt voor de kwitantie van de Maoïsten.
Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt waarom de reisagent in Amsterdam is weggereden zonder verzoeker de gelegenheid te bieden zijn koffer, waarin zijn paspoort en tickets zaten, uit de auto te halen. Gebleken is immers dat verzoeker tijdens de reis geen problemen met de reisagent heeft gehad, dat de reisagent behulpzaam was bij het uitstappen in Amsterdam, dat hij verzoeker geld heeft gegeven en heeft uitgelegd dat verzoeker op het station een kaartje kon kopen om naar Ter Apel te reizen. Verzoekers verklaring dat hij de reisagent tot de aankomst in Nederland vertrouwde maakt dit niet anders, nu hij zorgvuldig had moeten omgaan met alle documenten. Daarnaast is verzoeker niet in staat gebleken objectief verifieerbare informatie te verstrekken over zijn gestelde reis per auto vanuit Boekarest naar Amsterdam. Er bestaat twijfel over de door verzoeker gestelde vertrekdatum.
Verzoekers verklaringen over de aanvraag van het paspoort en over zijn intentie om een studie in het buitenland te gaan volgen zijn niet met elkaar te rijmen.
Verzoeker heeft vage verklaringen afgelegd over de gebeurtenis op 11 november 2011 die de directe aanleiding zou zijn geweest voor zijn vertrek uit Nepal. Voorts acht verweerder ongerijmd dat verzoeker, ondanks dat hij zich vanaf 13 november 2011 zo onveilig voelde dat hij besloot zijn land te verlaten, nog tot 21 november 2011 in dezelfde woning heeft verbleven. De verklaring van verzoeker dat hij bij de politie niet heeft gemeld dat hij zich onveilig voelde toen er minder werd gepatrouilleerd omdat hij toch al een reisagent had geregeld, valt niet te rijmen met zijn verklaring dat hij tot aan zijn vertrek uit Nepal bang was dat de Maoïsten zouden terugkomen om hem te doden. Verweerder acht de verklaringen van verzoeker over de gebeurtenissen vanaf 11 november 2011 niet geloofwaardig.
Verder heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege de gebeurtenis op de universiteit in januari 2009 of de eerdere gebeurtenissen in de negatieve belangstelling van de Maoïsten is komen te staan. Niet is gebleken dat de Maoïsten, die verzoeker op de campus hebben benaderd, verzoeker persoonlijk kenden.
2.3. de gronden van het verzoek en beroep
Verzoeker heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerder neemt ten onrechte het standpunt in dat van verzoeker mocht worden verwacht alle relevante documenten bij het indienen van zijn asielaanvraag over te leggen. Verweerder betwist niet dat de reisagent plotseling met de auto is weggereden en dat verzoeker geen macht meer had over zijn koffer met persoonlijke eigendommen. Het is niet redelijk dat verweerder verzoeker verwijt dat hij zorgvuldiger met zijn paspoort en reispapieren had moeten omgaan, nu hij deze documenten zorgvuldig in zijn bagage heeft bewaard. Verweerder heeft ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken dat verzoeker pas op 21 december 2011 door zijn gemachtigde op het belang van documenten is gewezen. De familie van verzoeker was niet eerder in de gelegenheid om documenten te versturen en heeft op 26 december 2011 nog een document van de universiteit kunnen toevoegen. Verweerder heeft de komst van de aangekondigde documenten ten onrechte niet afgewacht. Bovendien heeft verzoeker bij faxbericht van 3 januari 2012 kenbaar gemaakt dat hij documenten uit Nepal heeft ontvangen, een kopie van deze documenten gefaxt en meegedeeld dat hij beschikt over de originelen. Verweerder heeft ten onrechte artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan verzoeker tegengeworpen.
De verklaringen van verzoeker passen in hetgeen over de algemene situatie in Nepal bekend is. Verzoeker verwijst naar Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2010/4, waaruit blijkt dat personen die voor de Maoïsten te vrezen hebben in aanmerking komen voor een vluchtelingenstatus. Verzoeker heeft duidelijk gemaakt dat de politie weliswaar even aandacht voor zijn problemen heeft gehad, maar dat zij hem niet de bescherming tegen de Maoïsten kon bieden die nodig is. Dit laatste volgt ook uit het ambtsbericht. Verzoeker loopt bij terugkeer naar Nepal een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Verweerder heeft ten onrechte niet de traumatische ervaringen uit de periode van 2002-2008 bij de beoordeling betrokken. De incidenten waarmee verzoeker is geconfronteerd, te weten de problemen op de universiteit en de aanval op zijn ouderlijk huis, hebben de persoonlijke vrees doen opleven. Verzoeker betoogt dat hij mede vanwege de gebeurtenis in januari 2009 persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Maoïsten is komen te staan. Ook de kwitantie van de Maoïsten is gericht aan verzoeker persoonlijk, hij is dus bekend bij de Maoïsten. Op verzoeker wordt een onmogelijke bewijslast gelegd. Het is voldoende aannemelijk dat de aandacht van de Maoïsten op verzoeker persoonlijk gericht is geweest.
De gebeurtenis op 11 november 2011 heeft wel degelijk plaatsgevonden. Dat deze gebeurtenis juist op die dag heeft plaatsgevonden en waarom hebben de daders niet gezegd en kan verzoeker niet weten. Uit de ambtsberichten blijkt dat de Maoïsten al lange tijd op grote schaal geweld toepassen. Dit gebeurt onaangekondigd en veroorzaakt onrust. Verzoeker is op zijn ouders afgegaan, die voorbereidingen moesten treffen voor verzoekers vertrek en zelf ook niet meteen zijn vertrokken. Verzoeker kon nergens anders heen. Zelfs verzoekers vader, een voormalig politieman, zag geen kans om voldoende bescherming in te roepen. Verweerder miskent dat de Maoïsten in Nepal goed georganiseerd zijn en dat de overheid nauwelijks grip op hen kan krijgen.
2.4. het oordeel van de voorzieningenrechter
2.4.1. Over de beroepsgrond tegen de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
2.4.2. Verzoeker heeft verklaard dat hij op 3 december 2011 met de reisagent in Boekarest (Roemenië) is aangekomen. Verzoeker wilde zijn paspoort en de reispapieren in zijn rugzak doen, maar de reisagent vond dit bezwaarlijk en deelde verzoeker mee dat hij deze documenten in zijn koffer moest stoppen, wat verzoeker vervolgens heeft gedaan. Hiermee heeft verzoeker geen afstand gedaan van zijn paspoort en reispapieren, omdat hij deze documenten in zijn eigen bagage heeft bewaard.
Vanuit Boekarest is verzoeker met de reisagent per auto naar Amsterdam gereisd. Verzoeker heeft verklaard dat hij daar is afgezet bij het Centraal Station, dat de reisagent hem geld heeft gegeven voor de reis naar Ter Apel, dat hij verzoeker heeft uitgelegd dat hij op het station een kaartje kon kopen en dat de reisagent, die nog in de auto zat, vervolgens plotseling is weggereden met de bagage van verzoeker nog in de kofferbak.
Tussen partijen is niet in geschil dat de reis van verzoeker tot Amsterdam zonder problemen is verlopen en dat de reisagent verzoeker tot het einde van de reis behulpzaam is geweest. Onder deze omstandigheden hoefde verzoeker er naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet op bedacht te zijn dat de reisagent er onverhoeds vandoor zou gaan met de bagage van verzoeker. Waarom de reisagent plotseling is weggereden, kan verzoeker niet weten. Het is niet onbegrijpelijk dat verzoeker te verbouwereerd was om de reisagent na te roepen. Voorts zijn er geen redenen om te veronderstellen dat de reisagent was gestopt als verzoeker dit wel had gedaan.
Verweerder werpt verzoeker voorts tegen dat hij onvoldoende informatie heeft kunnen geven over zijn reis. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet uitsluitend kan worden gebaseerd op het onvoldoende gedetailleerd en verifieerbaar verklaren over de reisroute. Dit artikelonderdeel is gezien de tekst ervan toepasbaar als een vreemdeling toerekenbaar geen reispapieren overlegt en niet als het ontbreken van reispapieren niet toerekenbaar is, maar het reisverhaal van de vreemdeling volgens verweerder onvoldoende gedetailleerd en verifieerbaar is. De voorzieningenrechter vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van 25 april 2008 (LJN BD1536) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) en in de verwerping van grief 1 en 2 van verweerder tegen de uitspraak van 9 november 2010 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (LJN BO4150) in de uitspraak van 11 mei 2011 van de Afdeling (zaak 201011782/1/V1; LJN BQ4610; de uitspraak van de Afdeling en het hoger beroepschrift van verweerder zijn voorts te raadplegen op www.raadvanstate.nl).
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat verweerder het ontbreken van reispapieren niet in redelijkheid aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen.
2.4.3. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat verzoeker zijn nationaliteitsbewijs, de kwitantie van de Maoïsten en de documenten met betrekking tot zijn opleiding toerekenbaar niet tijdig, dat wil zeggen niet bij het indienen van de asielaanvraag, heeft overgelegd.
In haar uitspraak van 27 december 2011 (LJN BV0404) heeft de Afdeling overwogen dat uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.111 van het Vb 2000, volgt dat een vreemdeling in beginsel bij de aanvraag, maar uiterlijk in de fase van de bestuurlijke besluitvorming documenten dient over te leggen. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder het faxbericht van 3 januari 2012 van verzoeker ten tijde van het nemen van dat besluit had ontvangen. De voorzieningenrechter volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat verzoeker de betreffende documenten niet tijdig heeft overgelegd.
Dat verzoeker niet voorafgaand aan het bestreden besluit de originelen van deze documenten heeft overgelegd is hem door verweerder in het bestreden - terecht - niet tegengeworpen, nu in het faxbericht van 3 januari 2012 is vermeld dat de originele documenten zich bevinden bij VluchtelingenWerk Nederland en beschikbaar zijn voor onderzoek.
Het argument van verweerder dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen vertaling van de documenten beschikbaar was, wettigt niet de conclusie dat deze documenten te laat zijn ingebracht. Uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 volgt niet dat reeds in de besluitvormingsfase een vertaling van alle overgelegde documenten beschikbaar moet zijn, terwijl het gezien de korte duur van de besluitvormingsfase in deze zaak ook niet zonder meer redelijk is om dit van verzoeker te verlangen. Overigens zijn de documenten over de opleiding van verzoeker in het Engels opgemaakt en daarmee redelijkerwijs begrijpelijk voor verweerder, die blijkens het onderzoek ter zitting voorts niet betwijfelt dat de daar getoonde originele kwitantie van de Maoïsten authentiek is. Ten slotte heeft verweerder de authenticiteit van de nationaliteitsverklaring van verzoeker niet in twijfel getrokken.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat verweerder ten onrechte aan verzoeker heeft tegengeworpen dat de bij faxbericht van 3 januari 2012 in kopie toegezonden documenten niet tijdig zijn ingebracht.
2.4.4. Nader onderzoek kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak zal doen op het beroep van verzoeker.
2.4.5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
Hieruit volgt dat verweerder bij de beoordeling van het asielrelaas van verzoeker ten onrechte de maatstaf van de positieve overtuigingskracht heeft gehanteerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is het aan verweerder en niet aan de rechter om de geloofwaardigheid van een asielrelaas te beoordelen. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen mogelijkheid om het geschil tussen partijen thans finaal te beslechten. Verweerder zal dan ook opnieuw moeten beslissen op de aanvraag van verzoeker en de geloofwaardigheid van zijn verklaringen opnieuw moeten beoordelen.
2.4.6. Omdat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet op het beroep van verzoeker, is geen sprake meer van een met het verzoek om voorlopige voorziening connexe hoofdzaak. Een voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb is dan ook niet meer mogelijk, zodat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
2.4.7. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van deze wet, te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep en verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor de indiening van het verzoek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet voormeld bedrag aan proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
2.4.8. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep (zaak AWB 12/286) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening (zaak AWB 12/287) af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 1.311 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en P. Deinum, griffier, ondertekend.