ECLI:NL:RBSGR:2012:BV2789
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Bewaring van een Iraakse vreemdeling en zicht op uitzetting naar Irak
In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 februari 2012 uitspraak gedaan over de bewaring van een Iraakse vreemdeling, die in detentie verbleef in Detentiecentrum Zeist. De vreemdeling was op 4 oktober 2011 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank moest beoordelen of er sinds de sluiting van het eerdere beroep nieuwe feiten of omstandigheden waren die het voortduren van de bewaring onrechtmatig zouden maken, met name of er nog voldoende zicht op uitzetting naar Irak bestond.
De rechtbank constateerde dat de mogelijkheid tot uitzetting naar Irak sinds 14 november 2011 was veranderd door de gewijzigde houding van de Iraakse autoriteiten. Desondanks oordeelde de rechtbank dat er nog steeds zicht op uitzetting bestond. Dit werd onderbouwd door een verklaring van de gemachtigde van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, die meldde dat er op 5 december 2011 een gesprek had plaatsgevonden met de Iraakse ambassadeur, die had toegezegd actie te ondernemen om duidelijkheid te verkrijgen over de situatie.
De rechtbank overwoog verder dat de vreemdeling niet vrijwillig terug wilde keren naar Irak en dat de Iraakse autoriteiten de nationaliteit van de vreemdeling niet hadden bevestigd. Dit leidde tot de vraag of de vreemdeling met een laissez passer kon vertrekken, wat volgens de gemachtigde van verweerder niet mogelijk leek zonder betrokkenheid van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). De rechtbank concludeerde dat de handelingen van de IOM niet als handelingen ter voorbereiding van uitzetting konden worden aangemerkt, omdat deze gericht zijn op zelfstandig vertrek.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er nog steeds voldoende zicht op uitzetting bestond en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, en griffier R. de Boer, en is openbaar uitgesproken op 2 februari 2012.