ECLI:NL:RBSGR:2012:BV2789

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/1094
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Iraakse vreemdeling en zicht op uitzetting naar Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 februari 2012 uitspraak gedaan over de bewaring van een Iraakse vreemdeling, die in detentie verbleef in Detentiecentrum Zeist. De vreemdeling was op 4 oktober 2011 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank moest beoordelen of er sinds de sluiting van het eerdere beroep nieuwe feiten of omstandigheden waren die het voortduren van de bewaring onrechtmatig zouden maken, met name of er nog voldoende zicht op uitzetting naar Irak bestond.

De rechtbank constateerde dat de mogelijkheid tot uitzetting naar Irak sinds 14 november 2011 was veranderd door de gewijzigde houding van de Iraakse autoriteiten. Desondanks oordeelde de rechtbank dat er nog steeds zicht op uitzetting bestond. Dit werd onderbouwd door een verklaring van de gemachtigde van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, die meldde dat er op 5 december 2011 een gesprek had plaatsgevonden met de Iraakse ambassadeur, die had toegezegd actie te ondernemen om duidelijkheid te verkrijgen over de situatie.

De rechtbank overwoog verder dat de vreemdeling niet vrijwillig terug wilde keren naar Irak en dat de Iraakse autoriteiten de nationaliteit van de vreemdeling niet hadden bevestigd. Dit leidde tot de vraag of de vreemdeling met een laissez passer kon vertrekken, wat volgens de gemachtigde van verweerder niet mogelijk leek zonder betrokkenheid van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). De rechtbank concludeerde dat de handelingen van de IOM niet als handelingen ter voorbereiding van uitzetting konden worden aangemerkt, omdat deze gericht zijn op zelfstandig vertrek.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er nog steeds voldoende zicht op uitzetting bestond en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, en griffier R. de Boer, en is openbaar uitgesproken op 2 februari 2012.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/1094 VRONTN S4
Uitspraak van 2 februari 2012 op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[...],
geboren 1991,
van Iraakse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
thans verblijvende in Detentiecentrum Zeist,
eiser,
gemachtigde: mr. K.J. Meijer, advocaat te Sint Annaparochie,
tegen
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: D.A. Riezebos,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2011 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 15 december 2011 heeft de rechtbank laatstelijk geoordeeld dat de voortduring en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig zijn.
Eiser heeft op 11 januari 2012 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, waarbij is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 26 januari 2012. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
Thans is aan de orde de vraag of zich sedert de sluiting van het onderzoek ter zake van het eerdere beroep feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die (het voortduren van) de bewaring onrechtmatig maken. Hierbij is mede van belang of nog voldoende zicht bestaat op uitzetting van eiser.
Namens eiser is aangevoerd dat na de presentatie van eiser op 30 november 2011 in het geheel geen sprake is van zicht op uitzetting. De autoriteiten van Irak hebben de nationaliteit van eiser niet bevestigd, hetgeen betekent dat hij niet kan worden uitgezet. Eiser weet niet hoe hij aan een geldig document kan komen welke zijn identiteit bevestigt en is daarnaast ook niet bereid om vrijwillig terug te keren naar Irak. Mocht het resultaat van de op
16 december 2011 gehouden taalanalyse zijn dat eiser inderdaad afkomstig is uit Irak, maakt dat nog niet dat hierdoor wel zicht op uitzetting bestaat, nu eiser namelijk niet vrijwillig wenst terug te keren, hetgeen wel een door de Iraakse autoriteiten gestelde voorwaarde is.
De rechtbank is van oordeel dat - anders dan namens eiser is betoogd - thans nog voldoende zicht op uitzetting van eiser bestaat. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang.
Het door verweerder bij fax van 24 januari 2012 aan de rechtbank toegezonden rapport taalanalyse van 19 januari 2012 houdt als conclusie in dat eiser eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Irak. Mede gelet hierop is het voornemen van verweerder er nog immer op gericht eiser uit te zetten naar Irak. Met betrekking tot het zicht op uitzetting naar Irak heeft de rechtbank in de uitspraak van 15 december 2011 (AWB 11/37480) op het vorige beroep van eiser overwogen dat de gemachtigde van verweerder ter zitting van
8 december 2011 heeft toegelicht dat er twee mogelijkheden zijn om naar Irak te worden uitgezet. De eerste mogelijkheid is vertrek op basis van een laissez passer (lp), waarbij van eiser in het kader van de op hem rustende rechtsplicht Nederland te verlaten, wordt gevergd dat hij ten overstaan van de Irakese vertegenwoordiging verklaart dat hij vrijwillig wil terugkeren. De tweede mogelijkheid is terugkeer met een EU-staat, maar deze mogelijkheid is sinds 14 november 2011 opgeschort.
Ter zitting van 26 januari 2012 heeft de gemachtigde van verweerder echter ten aanzien van de hiervoor als eerste genoemde wijze van vertrek verklaard dat het niet mogelijk lijkt te zijn dat een lp wordt afgegeven door de Irakese autoriteiten zonder dat de IOM daarbij betrokken is. Het gaat dan om vrijwillig vertrek, aldus de gemachtigde van verweerder. De rechtbank begrijpt daaruit dat deze situatie verschilt van de situatie waarin van een vreemdeling wordt gevergd dat hij ten overstaan van de autoriteiten van zijn land van herkomst verklaart vrijwillig te willen terugkeren, hetgeen door de autoriteiten van het land van herkomst als voorwaarde voor afgifte van een lp wordt gesteld. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat ook in geval een vreemdeling met behulp van de IOM vrijwillig vertrekt sprake is van uitzetting, volgt de rechtbank dat standpunt niet. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 augustus 2007 (LJN: BB2452) in dit verband, dat door de IOM verrichte handelingen niet als handelingen ter voorbereiding van uitzetting kunnen worden aangemerkt, omdat de IOM het zelfstandig vertrek van de vreemdeling begeleidt en deze activiteiten niet zijn gericht op uitzetting, dat wil zeggen een verwijdering met de sterke arm uit Nederland. De omstandigheid dat de bewaring de vreemdeling niet ontslaat van de verplichting al het mogelijke te doen om vrijwillig al dan niet met hulp van de IOM te kunnen vertrekken, maakt dat niet anders.
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat verwijdering met de zogenoemde sterke arm naar Irak derhalve enkel gerealiseerd kan worden door uitzetting met een EU-staat, maar dat door de gewijzigde houding van de Iraakse autoriteiten van deze mogelijkheid sinds 14 november 2011 geen gebruik kan worden gemaakt. In de omstandigheid dat eiser thans niet met een EU-staat zal kunnen vertrekken, ziet de rechtbank echter geen aanleiding om aan te nemen dat zicht op uitzetting ontbreekt. De rechtbank acht hierbij van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat op 5 december 2011 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen verweerder (in de persoon van de minister) en de Iraakse ambassadeur en dat laatstgenoemde heeft toegezegd actie te zullen ondernemen om helderheid te krijgen over de oorzaak van de gewijzigde houding van de autoriteiten van Irak. Daarnaast zal ook de Nederlandse ambassadeur te Bagdad trachten om voornoemde helderheid te krijgen bij de Iraakse autoriteiten aldaar. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de rechtbank thans geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt.
Voorts stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld.
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen, nu eiser reeds eerder in bewaring heeft verbleven. De rechtbank is van oordeel dat de eerdere inbewaringstelling van eiser niet een omstandigheid is die zich eerst na sluiting van het onderzoek ter zake van het eerdere beroep heeft voorgedaan en dat niet valt in te zien dat deze omstandigheid niet eerder had kunnen worden aangevoerd. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat eiser zijn standpunt dat de belangenafweging thans in zijn voordeel dient uit te vallen overigens niet heeft onderbouwd, is er ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat het voortduren van de bewaring niet langer rechtmatig is.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Daarom dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, bijgestaan door R. de Boer, griffier.
R. de Boer mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 2 februari 2012
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: