ECLI:NL:RBSGR:2012:BV3323

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
380626 - HA RK 10-659
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap op basis van de Faciliteitenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 januari 2012 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een individu die stelt de Nederlandse nationaliteit te bezitten op basis van de Wet betreffende de positie van Molukkers, ook wel bekend als de Faciliteitenwet. Verzoeker, geboren in 1965 als zoon van een Molukse vader, heeft zijn verzoek ingediend met de stelling dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen omdat zijn vader in 1951 naar Nederland is overgebracht. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat ten tijde van de inwerkingtreding van de Faciliteitenwet in 1976, verzoeker en zijn ouders woonachtig waren in Indonesië, waardoor de bepalingen van deze wet niet op hem van toepassing zijn. Bovendien is niet aangetoond dat de vader van verzoeker ooit het Nederlanderschap heeft verkregen.

De rechtbank heeft de procedure in detail bekeken, waarbij verschillende brieven en documenten zijn ingediend door zowel verzoeker als de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De IND heeft geconcludeerd dat het verzoek van verzoeker moet worden afgewezen, omdat er geen bewijs is dat verzoeker of zijn (voor)ouders ooit in het bezit zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit. Verzoeker heeft ook geen bewijs geleverd dat zijn vader op enig moment het Nederlanderschap heeft verkregen, wat essentieel is voor zijn claim.

De rechtbank heeft in haar beoordeling benadrukt dat de artikelen van de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap van 1892 (WNI) en de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) niet van toepassing zijn, omdat verzoeker nooit de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten het verzoek van verzoeker af te wijzen, wat betekent dat hij niet als Nederlander wordt erkend op basis van de aangevoerde argumenten en feiten.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 380626 / HA RK 10-659
Beschikking van 30 januari 2012
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. L. Louwerse te Utrecht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Immigratie- en Naturalisatiedienst, verder te noemen: de IND),
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. C.J. Cappon.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 18 november 2010 ingekomen verzoekschrift,
- de brieven van mr. Louwerse van 12 en 25 mei 2011 en van 11 november 2011,
- de brieven van de IND van 12 januari 2011, 25 augustus 2011 en 13 december 2011,
- de brief van de officier van justitie van 9 november 2011.
1.2.Verzoeker, de IND en de officier van justitie hebben schriftelijk te kennen gegeven af te zien van een mondelinge behandeling van het verzoekschrift.
2.Het verzoek en het verweer
2.1.Verzoeker verzoekt de rechtbank vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. Het stelt daartoe dat hij op grond van de bepalingen van de Wet betreffende de positie van Molukkers (hierna te noemen: de Faciliteitenwet), de Nederlandse nationaliteit bezit. Hij is op Nederlands grondgebied geboren als zoon van een Molukse vader die in 1951 naar Nederland is overgebracht. Nu niet is gebleken dat hij de behandeling als Nederlander heeft verloren, aangezien hij zijn werkelijke verblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst, wordt hij geacht het Nederlanderschap te hebben verkregen, aldus verzoeker.
2.2.Verzoeker doet voorts een beroep op artikel 1 aanhef en onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap van 1892 (WNI) dat bepaalt dat het wettig kind, van wie ten tijde van de geboorte de vader het Nederlanderschap bezit, de Nederlandse nationaliteit verkrijgt.
2.3.Ten slotte voert verzoeker aan dat hij zijn Nederlanderschap niet is verloren door verloop van een termijn van 10 jaar als bedoeld in artikel 7 aanhef en onder 5 WNI en/of op grond van artikel 15 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) (oud).
2.4.De IND komt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen omdat niet is gebleken dat verzoeker of zijn (voor)ouders op enig moment in het bezit zijn geweest van de Nederlandse nationaliteit.
3.De feiten
3.1.Verzoeker is op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats] geboren als zoon van [vader van verzoeker] en [moeder van verzoeker]. In een door mr. Louwerse bij brief van 12 mei 2011 overgelegde 'Levensloop Familie [A] wordt vermeld dat de ouders van verzoeker rond 21 februari 1951 met de MS Atlantis vanuit Surabaya, Indonesië, zijn vertrokken naar Nederland, alwaar zij op 23 maart 1951 zijn aangekomen in de haven van Rotterdam. Op 5 november 1970 is verzoeker met zijn ouders teruggekeerd naar Indonesië. Op 18 mei 2003 is verzoeker weer in Nederland aangekomen, aldus voormelde levensloop.
3.2.Verzoeker is op 5 november 1970 uitgeschreven uit Nederland wegens vertrek naar Indonesië. Op 28 februari 2011 is hij wederom ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie, komende vanuit Indonesië. Momenteel is verzoeker in het bezit van een Indonesisch paspoort.
4.De beoordeling
4.1.Verzoeker baseert zijn verzoek op de hiervoor genoemde Faciliteitenwet. Op grond van deze wet komen bepaalde groepen Molukkers op aanvraag in aanmerking voor een behandeling als Nederlander. Zij verkrijgen daardoor echter niet de staat van Nederlander (artikel 1 lid 2 Faciliteitenwet).
4.2.Ten tijde van de inwerkingtreding van de Faciliteitenwet in 1976 had verzoeker met zijn ouders woonplaats in Indonesië, en derhalve geen woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland zoals bedoeld in artikel 1 van de Faciliteitenwet. Hieruit volgt dat de bepalingen van de Faciliteitenwet niet op verzoeker van toepassing zijn. Verzoeker en zijn ouders hebben derhalve geen behandeling als Nederlander als bedoeld in de Faciliteitenwet genoten. Bovendien is niet gebleken dat verzoeker of zijn ouders op enig moment op grond van artikel 1 lid 3 van de Faciliteitenwet een verzoek hebben gedaan om als Nederlander in de zin van de Paspoortwet te gelden.
4.3.Verzoeker verwijst in zijn verzoekschrift naar het ten tijde van zijn geboorte van kracht zijnde artikel 1 aanhef en onder a WNI. Op grond van dat artikel verkreeg het wettige kind, van wie ten tijde van de geboorte de vader het Nederlanderschap bezat, de Nederlandse nationaliteit. Uit het vorenstaande blijkt echter dat niet is gebleken dat de vader van verzoeker op enig moment het Nederlanderschap zou hebben verkregen. Verzoeker heeft niet aangegeven op welke andere wijze zijn vader in het bezit gekomen zou zijn van de Nederlandse nationaliteit, zodat niet gesteld kan worden dat de vader van verzoeker ten tijde van de geboorte van verzoeker in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit. Dit heeft tot gevolg dat verzoeker niet op grond van artikel 1 aanhef en onder a WNI ten tijde van zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit verkreeg.
4.4.Nu niet is gebleken dat verzoeker op enig moment de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen kunnen de stellingen van verzoeker met betrekking tot de artikelen 7 aanhef en onder 5 WNI en 15 RWN (oud), buiten beschouwing blijven. Deze artikelen gaan immers - kort gezegd - uit van een verlies van de Nederlandse nationaliteit door een verblijf van tien jaren buiten Nederland. Nu verzoeker nimmer de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen kan er ook geen sprake zijn van een eventueel verlies van de Nederlandse nationaliteit.
4.5.Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.
5.De beslissing
De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2012.