ECLI:NL:RBSGR:2012:BV3742

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/27701 & 11/27700
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot overdracht van asielzoeker en haar kinderen naar Zweden wegens onvoldoende motivering van onevenredige hardheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 januari 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoekster, een Iraakse vrouw, had op 11 mei 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de verweerder was afgewezen op grond van de verantwoordelijkheid van Zweden voor de behandeling van haar aanvraag. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om te voorkomen dat zij en haar minderjarige kinderen zouden worden uitgezet naar Zweden voordat de rechtbank op haar beroep had beslist.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de kinderen om bij hun vader te blijven niet voldoende waren gewogen in het besluit van de verweerder. De voorzieningenrechter concludeerde dat de motivering van de verweerder dat de overdracht naar Zweden niet van onevenredige hardheid getuigde, onvoldoende draagkrachtig was. De voorzieningenrechter wees erop dat de belangen van de kinderen niet waren betrokken bij de beoordeling van de onevenredige hardheid, en dat de verweerder ten onrechte had gesteld dat de belangen van de kinderen reeds waren geïncorporeerd in de Verordening.

Het bestreden besluit werd vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter oordeelde dat het besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen en dat de verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij de belangen van de kinderen in acht genomen moesten worden. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, maar de verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die in totaal € 1311,- bedroegen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers:AWB 11/27701 (voorlopige voorziening)
AWB 11/27700 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 januari 2011
in de zaak van:
[naam verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
verzoekster,
mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen,
[naam kind 1],
geboren op [geboortedatum], en
[naam kind 2],
geboren op [geboortedatum],
gemachtigde: mr. A. Hol, advocaat te Haarlem,
tegen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. Asarfi, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoekster heeft op 11 mei 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 24 augustus 2011 afgewezen omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verzoekster heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster heeft op 25 augustus 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar en haar minderjarige kinderen uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 januari 2012. Verzoekster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening).
2.4 Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
2.5 Zweden heeft op 11 augustus 2011 het terugnameverzoek op grond van artikel 16, eerste lid, onder c en e, van de Verordening aanvaard.
2.6 Verzoekster heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte er aan voorbij is gegaan dat tijdens het verblijf van verzoekster in Zweden, sprake was van een (dreigende) verdragsschending. Nadat zij in Zweden was uitgeprocedeerd, werden zij en haar oudste zoon bedreigd met uitzetting naar Irak. De Zweedse rechter heeft ten onrechte geconcludeerd dat verzoekster geen risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft derhalve ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Dezelfde situatie zal weer dreigen als zij en haar kinderen aan Zweden zullen worden overgedragen, nu geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
2.7 Verweerder heeft zich, samengevat en voorzover van belang, op het standpunt gesteld dat het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) en het EVRM niet verplichten tot verlening van een verblijfstitel. Dat Zweden, zoals verzoekster heeft betoogd, een interpretatie van het Vluchtelingenverdrag hanteert die zou afwijken van de in Nederland gebruikelijke interpretatie, is niet relevant nu vreemdelingen ook op grond van artikel 3 EVRM kunnen worden beschermd tegen refoulement. Verzoekster heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van concrete, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden dat Zweden verzoekster en haar minderjarige kinderen in strijd met artikel 3 EVRM zal terugzenden. Het asielverzoek van verzoekster is in Zweden afgewezen, waarbij wordt aangenomen dat Zweden de verdragsverplichtingen heeft nageleefd, zodat met de stelling van verzoekster dat zij bij terugkeer naar Zweden zal worden uitgezet naar Irak, nog geen sprake is van (indirect) refoulement. De omstandigheid dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, doet hieraan niet af.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Zweden uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan verzoekster om op grond van concrete, op de individuele zaak betrokken feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat dit in dit geval wat betreft Zweden anders is. Dit betekent dat het aan verzoekster is om aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat de tekortkomingen in de Zweedse asielprocedure van dien aard zijn dat moet worden geconcludeerd dat ten aanzien van haar niet zal worden onderzocht en vastgesteld of zij de in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM genoemde risico's loopt indien zij naar haar land van herkomst moet terugkeren en zij daardoor het risico loopt dat Zweden haar verdragsverplichtingen inzake non-refoulement jegens haar niet zal nakomen. Eerst indien zij daarin is geslaagd, kan verweerder niet langer volstaan met een algemeen beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is het aan hem om concreet te weerleggen dat de vreemdeling bedoelde risico's loopt.
2.9 Verzoekster is hierin niet geslaagd, nu uit de door verzoekster overgelegde stukken niet is gebleken dat Zweden zijn non-refoulementverplichtingen heeft geschonden of zal schenden. Zo is niet gebleken dat sprake is van tekortkomingen in de Zweedse asielprocedure. Een mogelijk verschil in interpretatie van het Vluchtelingenverdrag, dan wel het EVRM, leidt er niet toe dat verweerder gehouden is de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken. De stelling dat Zweden het asielverzoek van verzoekster ten onrechte heeft afgewezen, wat daar ook van zij, maakt niet dat verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een concrete omstandigheid in voornoemde zin. Verweerder heeft zich dan ook met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kunnen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Zweden de refoulementverboden niet zal schenden.
2.10 Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 7 van de Verordening gehouden is het asielverzoek van verzoekster aan zich te trekken, nu thans is komen vast te staan dat verzoeksters echtgenoot op 13 september 2011 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
2.11 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat artikel 7 van de Verordening niet ziet op de situatie van verzoekster, nu in haar geval sprake is van een terugnameverzoek en artikel 7 van de Verordening alleen kan worden toegepast in geval van overnameverzoeken.
2.12 Niet in geschil is dat in het geval van verzoekster sprake is van een terugnamesituatie. Uit het systeem van de Verordening volgt dat de artikelen uit hoofdstuk III van de Verordening, waaronder artikel 7, alleen van toepassing zijn in de situatie waarin sprake is van overname. Nu in casu sprake is van terugname, kan het beroep op artikel 7 van de Verordening en hetgeen verzoekster voorts hieromtrent heeft aangevoerd, gelet op het voorgaande, niet slagen.
2.13 Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat de overdracht aan Zweden tot gevolg zal hebben dat zij en haar kinderen gescheiden worden van hun in Nederland verblijvende echtgenoot en vader. Verzoekster stelt dat de scheiding van haar en haar kinderen met haar echtgenoot van onevenredige hardheid getuigt en daarnaast in strijd is met artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de waarborgen uit het IVRK reeds zijn opgenomen in de Verordening. Op grond van artikel 3 van het IVRK en artikel 24, tweede lid, van het Handvest, dient verweerder een concrete belangenafweging te maken. Deze toets heeft verweerder ten onrechte niet gemaakt.
2.14 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om het asielverzoek van verzoekster en haar minderjarige kinderen aan zich te trekken, nu geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat verzoekster en haar echtgenoot elkaar pas op het grondgebied van de lidstaten hebben leren kennen en dat Zweden reeds op het asielverzoek van verzoekster heeft beslist. Ten aanzien van het beroep van verzoekster op artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de waarborgen die in deze bepalingen zijn neergelegd, reeds zijn opgenomen in de Verordening. Het beroep op die bepalingen kan daarom niet slagen.
2.15 Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat aan verzoeksters echtgenoot een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw is verleend, geen aanspraken voor verzoekster met zich brengt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat die omstandigheid niet maakt dat met de overdracht van verzoekster aan Zweden sprake is van bijzondere hardheid als bedoeld in voornoemde paragraaf van de Vc. Er is rekening gehouden met de belangen van de kinderen nu bij de beoordeling van de aanvraag van verzoekster is meegewogen dat de kinderen bij hun moeder blijven.
2.16 Volgens paragraaf C3/2.3.6.4 Vc 2000 kan verweerder in individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Verordening indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat in dit geval van een onevenredige hardheid getuigt. Welke aspecten in dit kader een rol (kunnen) spelen, is niet zonder meer te duiden nu het met name zal gaan om de omstandigheden van het geval en in hoeverre deze bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat voorzetting van de Dublinprocedure als onevenredig hard moet worden beschouwd.
2.17 De voorzieningenrechter stelt vast dat de familieband tussen verzoekster, haar kinderen en haar echtgenoot niet in geschil is.
2.18 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerders conclusie dat de overdracht van verzoekster en haar kinderen naar Zweden niet van een onevenredige hardheid getuigt onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit het besluit blijkt eerstens niet dat verweerder de aangevoerde belangen van de kinderen om bij hun vader te blijven heeft gewogen bij de beoordeling of met hun overdracht naar Zweden sprake is van onevenredige hardheid. Het ter zitting ingenomen standpunt dat de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan de echtgenoot van verzoekster geen aanspraken voor verzoekster met zich brengt en niet maakt dat sprake is van een bijzondere hardheid, getuigt evenmin van een kenbare weging van de belangen van de kinderen. Nu de belangen van de kinderen niet betrokken zijn bij de vraag of de overdracht van verzoekster (en daarmee van haar kinderen) naar Zweden van een onevenredige hardheid getuigt, is verweerders standpunt dat van een dergelijke situatie geen sprake is onvoldoende gemotiveerd. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de belangen van de kinderen niet kenbaar bij de beoordeling behoeven te worden betrokken, omdat de op grond van het IVRK en het Handvest vereiste weging van de belangen van de kinderen reeds is geïncorporeerd in bepalingen van de Verordening waaraan verweerder heeft getoetst, volgt de voorzieningenrechter dit standpunt niet. Verzoekster en haar kinderen kunnen immers geen beroep doen op de bepalingen waarop verweerder lijkt te doelen. Artikel 7 van de Verordening is, als overwogen, niet van toepassing op hun situatie. Evenmin kunnen verzoekster en haar kinderen een beroep doen op artikel 15 van de Verordening, aangezien verweerder in het ter uitvoering van deze bepaling neergelegde beleid, te weten paragraaf C3/2.3.6.3 van de Vc, - onder meer - als voorwaarde heeft gesteld dat er in de andere lidstaat nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek van verzoekster. Derhalve kan niet worden gesteld dat de belangen van verzoekster en haar kinderen reeds bij de beoordeling betrokken zijn door de toetsing aan artikel 7 en artikel 15 van de Verordening. Het bestreden besluit berust, gelet op het voorgaande, niet op een deugdelijke motivering en is onzorgvuldig tot stand gekomen, zodat het besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.19 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.20 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- aan verzoekster te voldoen in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en
€ 437,- in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2011.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.