ECLI:NL:RBSGR:2012:BV3744

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/2239 & 11/12010
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van divisielid Baath-partij voor misdrijven tegen de menselijkheid in Irak

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 16 januari 2012 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van asielaanvragen van eiser en eiseres, beiden van Iraakse nationaliteit. Eiser, die van 1994 tot 1998 divisielid was van de Baath-partij, werd beschuldigd van betrokkenheid bij misdrijven tegen de menselijkheid, zoals gedefinieerd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank onderzocht of de gedragingen die in verschillende decreten van de Baath-partij zijn vastgelegd, zoals marteling en onmenselijke behandelingen, onder de verantwoordelijkheid van eiser vielen. De rechtbank concludeerde dat de decreten niet specifiek gericht waren op partijfunctionarissen zoals eiser, en dat er onvoldoende bewijs was dat hij opdrachten gaf voor de uitvoering van deze decreten. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat eiser verantwoordelijk was voor de uitvoering van de decreten en dat er geen sprake was van 'personal participation' of 'knowing participation'. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en droeg op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser. Eiseres, wiens aanvraag was gerelateerd aan die van eiser, kreeg eveneens gelijk. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11/2239 (eiser)
AWB 11/12010 (eiseres)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 januari 2012
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
en
[naam eiseres]
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. mr. P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 10 oktober 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 14 januari 2011 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 Eiseres heeft op 10 oktober 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 17 maart 2011 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 22 september 2011. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend.
2.2 Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
2.3 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.4 In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.5 In artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is onder meer bepaald dat de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.6 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (het Statuut van Rome), voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van dit Statuut onder misdrijf tegen de menselijkheid onder meer de volgende handelingen verstaan, indien gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval: marteling (sub f), gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van internationaal recht (sub e), en andere onmenselijke handelingen van vergelijkbare aard waardoor opzettelijk ernstig lijden of ernstig lichamelijk letsel of schade aan de geestelijke of lichamelijke gezondheid wordt veroorzaakt (sub k).
2.7 In C4/3.11.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder een nadere uitwerking van de beoordeling van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag neergelegd. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen. De bewijslast voor het aantonen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is een bijzondere. De minister moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. De veronderstelling dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1(F)-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van hem kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome). Er is onder meer sprake van ‘knowing participation’ wanneer de vreemdeling werkzaam is geweest voor een orgaan of organisatie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd in de periode dat hij daar werkzaam was, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering. Er is onder meer sprake van ‘personal participation’ wanneer het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in opdracht of onder verantwoordelijkheid van betrokkene is gepleegd.
2.8 Eisers hebben ter onderbouwing van hun aanvraag het volgende aangevoerd. Een van eisers zonen is in augustus 2005 ontvoerd en vermoord door een gewapende militie. De reden voor zijn dood is gelegen in de omstandigheid dat eiser lid is geweest van de Baath-partij. Drie maanden na de dood van hun zoon ontvingen eiser en zijn familie een dreigbrief. Na de tweede dreigbrief is de familie van eiser in 2006 uit Irak vertrokken. Eiser bleef alleen achter en verbleef destijds meestal bij zijn broers. Eiseres is in juni 2007 teruggekeerd naar Irak om bij eiser te verblijven in hun eigen huis. Toen eiser weer een dreigbrief ontving, is hij begin maart 2008 met eiseres naar Syrië vertrokken. Eiser heeft zich in Syrië laten registreren bij UNHCR en heeft daar samen met eiseres tot eind augustus/begin september 2009 verbleven. Rond augustus of september 2009 is eiser voor een korte periode teruggekeerd naar Irak. Ongeveer twee weken later zijn eisers naar Nederland gevlucht.
Beroep van eiser (AWB 11/2239)
2.9 Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw. Aan eiser wordt het gestelde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Er zijn volgens verweerder ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1(F), onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. Gelet op eisers rol als leidinggevende in de functie van divisielid (Udhu Firqa) van de Baath-partij in de periode van juni 1994 tot 1998 is de conclusie gerechtvaardigd dat hij (mede) verantwoordelijk is voor de uitvoering van decreten uitgevaardigd door de Revolutionaire Commando Raad (Revolution Command Council) van de Baath-partij, waaronder decreten die aanzetten tot marteling, foltering, gevangenneming en andere onmenselijke handelingen die ernstig lijden of ernstig lichamelijk letsel of schade aan de geestelijke of lichamelijke gezondheid veroorzaken (decreten 59,70,74,96 en 115). Ten aanzien van eiser is sprake van “knowing and personal participation”.
Volgens verweerder loopt eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Misdrijven tegen de menselijkheid
2.10 Voor de beoordeling van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1(F), onder a, Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, dient allereerst te worden vastgesteld of de handelingen die in de door verweerder aangehaalde decreten zijn genoemd, zijn te kwalificeren als misdrijven tegen de menselijkheid, zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, van het Statuut van Rome. Eiser heeft aangevoerd dat dat niet het geval is, nu met de decreten geen sprake was van een “wijdverbreide of stelselmatige aanval op de burgerbevolking van Irak”. Bovendien had eiser geen kennis van een dergelijke aanval. Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgrond aangevuld met de stelling dat de handelingen die zijn omschreven in de decreten 70 en 74 onder paragraaf I ook overigens niet als misdrijven tegen de menselijkheid zijn aan te merken. Iemand arresteren of gevangennemen is geen handeling, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Statuut van Rome.
2.11 Verweerder heeft in het bestreden besluit, waarin het voornemen als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, verwezen naar de decreten 59, 70, 74, 96 en 115, uitgevaardigd door de Revolution Command Council (hierna: RCC), waarin het volgende – voor zover van belang – is opgenomen:
Decree No. 59 (4 juni 1994)
(…)
1. A penalty of amputation of the right hand from the wrist shall be imposed on anyone who commits any of the offences of theft specified in articles 440, 441, 442, 443,444 and 445 of the Penal Code (Act No. 111 of 1969) and article 117 of the Military Penal Code (Act No. 13 of 1940) and anyone who commits the offence of stealing a vehicle. The left foot shall be amputated from the ankle in the event of a repeated offence.
2. The penalty shall be death instead of amputation if the theft is committed by a person carrying a visible or concealed weapon or if the offence leads to the death of a person.
3. The penalty of amputation shall not apply to crimes of theft in the following circumstances:
(a) (…);
(b) (…);
(c) (…).
4. If the court believes that the circumstances of the offender or the offence referred to in paragraphs (a) and (b) of paragraph 3 of the Decree merit clemency in the light of the legally mitigating circumstances, it may impose a penalty of life imprisonment instead of death.
5. This Decree shall enter into force from the date of its publication in the Official Gazette until further notice.
2.12 Decree No. 70 (21 juni 1994)
(…)
I.1. The leadership of the local section of the Arab Baath Socialist Party and the people’s council in any district shall each be empowered to detain, for a period of one year, anyone who monopolizes, by hoarding and refusing to sell, any commodity similar to those listed on the ration card. A repeated offence shall be punished by detention for a period of three years, with closure of the establishment and cancellation of the licences issued to it. Such decisions shall be taken by a majority vote.
(…)
V. If the act referred to in clause I of this Decree constitutes sabotage of the national economy and causes severe detriment to the public interest, the person accused, regardless of whether he is an adult or a minor, shall be referred to the examining magistrate and measures shall be taken against him in accordance with the Code of Criminal Procedure on the expiration of the period of detention prescribed in paragraph 1 of clause I of the Decree.
VI. The penalty for the act referred to in clause V of this Decree shall be amputation of the right hand form the wrist and, in the event of a repeated offence, amputation of the left foot from the ankle.
(…)
VIII. This Decree shall enter into force from the date of its publication in the Official Gazette until further notice.
Decree No. 74 (23 juni 1994)
(…)
I. The leadership of the local section of the Arab Baath Socialist Party and the people’s council in any district shall each be empowered to detain, for a period of one to three years, anyone who sells or purchases foreign currency outside the licensed offices or, to that end, conspires with employees of licensed offices or banks. In the event of a repeated offence, the period of detention shall be five years. In both cases, the detention decision shall be taken by a majority vote.
(…)
V. If the bodies referred to in clauses I and IV find that the act specified in clause I of this Decree constitutes sabotage of the national economy and causes severe detriment to the public interest, they may refer the person accused to the competent court so that measures can be taken against him in accordance with the law.
VI. The penalty for the act referred to in clause V of this Decree shall be amputation of the right hand form the wrist and, in the event of a repeated offence, amputation of the left foot from the ankle.
(…)
VIII. This Decree shall enter into force from the date of its publication in the Official Gazette until further notice.
Decree No. 96 (28 juli 1994)
(…)
I. Offences punishable by the penalty of amputation of the hand or the foot shall be deemed to constitute felonies.
II. If a criminal court sentences a convicted person to amputation of the hand or the foot, it must send the case file to the headquarters of the Department of Public Prosecutions within 10 days from the date on which the sentence was passed. The Department of Public Prosecutions must examine the file and submit its comments and petitions in that connection to the Court of Cassation, for consideration, within 15 days.
(…)
IV. The penalty of amputation shall be carried out at a public hospital designated by the Ministry of Health at Baghdad or in any governorate and shall be witnessed by the Enforcement Board consisting of a judge, a member of the Department of Public Prosecutions and a representative of the Ministry of the Interior and of the Ministry of Labour and Social Affairs.
(…)
VII. This Decree shall enter into force from the date of its publication in the Official Gazette until further notice.
Decree No. 115 (25 augustus 1994)
(…)
1. The auricle of one ear shall be cut off any person committing the following crimes:
(a) Evading to perform military service;
(b) Deserting from military service;
(c) Sheltering or protecting anyone who has evaded or deserted from military service.
2. The auricle of the other ear shall be cut off in the case of a second offence involving any of the crimes specified in paragraph 1 of this Decree.
3. A horizontal line 1 millimetre thick and no less than 3 centimetres and no more than 5 centimetres long shall be tattooed on the forehead of every person whose ear has been cut of.
(…)
5. Death by firing squad shall be the penalty for anyone who:
(a) Has deserted from military service three times;
(b) Has evaded military service and subsequently deserted twice;
(c) Has three times protected or sheltered any deserter from or evader of military service.
(…)
9. The authorities competent to implement the provisions of this Decree shall be specified by the Office of the President.
10. (a) This Decree shall enter into force from the date of its promulgation until further notice.
(…)
2.13 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de handelingen waartoe de decreten 59, 96 en 115 opdragen (te weten marteling en/of andere onmenselijke handelingen van vergelijkbare aard waardoor opzettelijk ernstig lijden of ernstig lichamelijk letsel of schade aan de geestelijke of lichamelijke gezondheid wordt veroorzaakt) handelingen zijn die genoemd worden in artikel 7, eerste lid, van het Statuut van Rome. In geschil is of de handeling genoemd in de decreten 70 en 74 onder paragraaf 1, te weten detineren (‘to detain’), valt onder het bereik van artikel 7, eerste lid, van het Statuut van Rome.
2.14 Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat bedoelde handeling de handeling betreft die genoemd wordt in artikel 7, eerste lid, sub e, van het Statuut van Rome in het bestreden besluit verwezen naar een passage uit het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada, Selected Issues (1 juni 1996), waarin het volgende is opgenomen:
RCC Decree 74, promulgated in June 1994, gives certain local Ba’ath Party members the power to arrest and detain – for up to five years without trial – alleged offenders who have been charged with purchasing foreign currency or hoarding or monopolizing rationed goods (AI 1995, 167; LCHR July 1995, 128-29; Freedom in the World 1995, 308; UN 15 Feb. 1995, 10). The UN Special Rapporteur notes that these new provisions clearly bestow on non-judicial authority powers of arrest and detention in violation of articles 10 and 11 of the Universal Declaration of Human Rights and articles 9 and 14 of the International Convenant on Civil and Political Rights.
2.15 Uit de door verweerder aangehaalde rapportage over decreet 74, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de handeling waartoe de decreten 70 en 74 de leiding van de lokale Baath-partij onder paragraaf I autoriseren, te weten detineren zonder proces voor een periode van maximaal 3 jaar (decreet 70) dan wel 5 jaar (decreet 74), is aan te merken als gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met fundamentele regels van internationaal recht, genoemd in artikel 7, eerste lid, sub e, van het Statuut van Rome. De rechtbank volgt daarmee niet de niet onderbouwde stelling van eiser ter zitting, dat het detineren zonder proces niet als een in artikel 7, eerste lid, sub e, van het Statuut van Rome genoemde handeling is aan te merken.
2.16 Vervolgens komt de rechtbank toe aan beantwoording van de vraag of de handelingen waartoe de decreten 59, 70, 74, 96 en 115 opdragen, gepleegd zijn als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking.
2.17 Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de handelingen in deze decreten deel uitmaken van een wijdverbreide of stelselmatige aanval op de burgerbevolking - onder meer - gewezen op de volgende rapporten:
- het rapport van de Speciale Rapporteur over de Mensenrechten van de Verenigde
Naties van 8 november 1994, document A/49/651;
- Immigration and Refugee Board of Canada, Selected Issues, 1 juni 1996;
- Human Rights Watch, Word Report 1995 – Iraq and Iraqi Kurdistan, 1 januari 1995.
2.18 In het rapport van de Speciale Rapporteur over de Mensenrechten van de VN van 8 november 1994 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
7. In June 1994, reports of extremely disturbing new decrees of the Revolution Command council began reaching the Special Rapporteur which, by their mere existence, would constitute a legalization and institutionalization of cruel and unusual punishments and by their implementation, would constitute, inter alia, forms of torture. Since these decrees also affect large parts of the population and are applicable throughout the jurisdiction of the republic of Iraq, the Special Rapporteur has decided to address them in section IV of the present report. (…) There is no doubt about the existence of the decrees, nor of their implementation; the Government of Iraq publicly declares and advertises these facts. (…) The cumulative effect of the promulgation and implementation of the decrees is a calculated attack on the dignity of the Iraqi population in as much as the barbaric punishments instil specific fears and general terror among the population through the horror naturally created by the prospect of the implementation of the decrees. (…) In het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
In his March 1996 report the special Rapporteur maintained that Iraqis continued to experience widespread abuses in 1995 and early 1996 including arbitrary arrests, amputations and other state-sponsored human rights abuses. (UN 4 Mar.1996, 6-9). Between June and September 1994 the RCC issued several decrees. (…) The decrees introduced new punishments including amputation, branding and execution for an number of offences including theft, desertion, currency speculation, draft evasion, monopolizing rationed goods, performing plastic surgery on an amputated limb or removing the mark branded on convicted criminals foreheads (AI 1995, 166; The Review June 1994, 7-8;HRW/ME June 1995, 1-2; UN 15 Feb. 1995, 9-13).The Sunday Times, quoting an Iraqi army deserter, reports that 100-200 soldiers line up every day at hospitals in Baghdad where their ears are mutilated without the use of any anaesthetic.
In het rapport van Human Rights Watch van 1 januari 1995 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
Iraqi courts moved promptly to sentence people under the new decrees: an Iraqi government official told Human Rights Watch /Middle East that in the first months after their introduction several hundreds convicts had suffered the amputation of limbs and earlobes and had been branded. Opposition groups and fleeing soldiers estimate the number is much higher.
2.19 De inhoud van de door verweerder aangehaalde rapporten laat naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie toe dan dat de handelingen zoals omschreven int de decreten 59, 70, 74, 96 en 115 in de periode van 1994 tot 1996 deel uitmaken van een wijdverbreide aanval op de burgerbevolking van Irak.
2.20 Ter beantwoording van de vraag of sprake is van misdrijven tegen de menselijkheid dient tenslotte beoordeeld te worden of eiser kennis had van de wijdverbreide aanval op de burgerbevolking. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser, gezien zijn functie en positie binnen de Baathpartij, daarvan kennis had. Eiser heeft dit in beroep betwist. Hij stelt niet op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van de decreten en de gepubliceerde rapportages, waar verweerder naar verwijst, niet onder ogen te hebben gekregen.
2.21 De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling. Uit de decreten zelf blijkt dat ze gepubliceerd zullen worden in ‘the Official Gazette’ (de Staatscourant) en uit de door verweerder aangehaalde en hierboven weergegeven informatie blijkt dat de decreten formeel zijn uitgevaardigd, veelvuldig zijn toegepast en reeds in genoemde rapporten uit de periode 1994-1996 zijn aangehaald. Het is niet aannemelijk dat eiser, als divisielid van de Baath-partij, en, zoals hij verklaard heeft, fungerend als schakel tussen het beleid en de uitvoering binnen de Baath-partij, niet op de hoogte zou zijn geweest van de inhoud en de uitvoering van de decreten. Dat eiser geen kennis zou hebben van de door verweerder aangehaalde rapporten, doet daaraan niet af.
2.22 De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht, zijn aan te merken als misdrijven tegen de menselijkheid, zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, van het Statuut van Rome.
2.23 Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder eiser voor die gedragingen terecht verantwoordelijk houdt.
Knowing participation
2.24 Verweerder heeft zich, samengevat en voorzover van belang, op het standpunt gesteld dat sprake is van ‘knowing participation’, omdat eiser lid was en werkzaam was voor een organisatie die volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd in de periode dat hij daar werkzaam was en hij niet heeft aangetoond dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de RCC het hoogste orgaan van de Baath-partij was. De RCC had wetgevende en uitvoerende macht en stond onder leiding van Saddam Hussein. Verweerder verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar het algemeen ambtsbericht inzake Centraal-Irak van november 2002, paragraaf 2.1.3 en het rapport van de United States Department of State ‘Iraq, Country Reports on Human Rights Practices, Bureau of Democracy, Human Rights and Labor 2002’. De RCC vaardigde ook decreten uit, zoals decreten 59, 70, 74, 96 en 115, die opdroegen tot het plegen van misdrijven tegen de menselijkheid. Deze decreten werden bekend gemaakt en uitgevoerd. Als divisielid was eiser op de hoogte van het beleid dat door de Baath-partij werd gevoerd en gaf hij, zoals hij verklaard heeft in het nader gehoor, de instructies van de Baathpartij ook door aan zijn ondergeschikten.
2.25 Eiser heeft aangevoerd dat uit geen van de door verweerder aangehaalde bronnen blijkt dat lidmaatschap van de Baath-partij noodzakelijkerwijs deelname aan of kennis van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag met zich meebracht. De (impliciete) stelling dat de Baath-partij verantwoordelijk was voor de uitvoering van deze decreten is onjuist en niet onderbouwd. Eiser stelt uit hoofde van zijn rang in de partij in het geheel niet betrokken te zijn geweest bij enige misdrijven die aan de dienst als geheel worden toegeschreven.
Ter zitting heeft eiser betoogd dat de Baath-partij een politieke partij was die als zodanig niet verantwoordelijk te houden is voor de uitvoering van de decreten.
2.26 De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de RCC het hoogste orgaan was van de Baath-partij. De rechtbank overweegt dat uit de decreten zelf blijkt dat de RCC voornoemde decreten heeft uitgevaardigd. Voorts blijkt uit de eerder aangehaalde informatie, waarnaar verweerder verwezen heeft, dat aan de betreffende decreten, die opdragen tot misdrijven tegen de menselijkheid systematisch uitvoering is gegeven. Daarmee staat vast dat (een onderdeel van) de Baath-partij zich in de periode van 1994 tot 1996, waarin eiser lid was van de Baath-partij, op systematische wijze schuldig heeft gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank volgt derhalve niet eisers stelling dat de Baath-partij een politieke organisatie is die niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor de door de RCC uitgevaardigde decreten.
2.27 Eiser heeft voorts aangevoerd dat er geen sprake is van ‘knowing participation’, omdat er in zijn geval sprake is van een significante uitzondering. Eiser heeft geen weet gehad of behoren te hebben van de door de Baath-partij begane misdrijven. Eiser maakte immers deel uit van de civiele tak van de Baath-partij en was daarom niet op de hoogte van de decreten en de misdrijven. Eiser heeft consistent en geloofwaardig verklaard over zijn activiteiten binnen de partij, waaruit volgt dat ten aanzien van eiser sprake is van een significante uitzondering.
2.28 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij niets heeft geweten van de door de Baath-partij begane misdrijven, zodat er geen sprake is van een significante uitzondering. Zoals eerder overwogen, blijkt uit de aangehaalde rapporten van diverse organisaties dat de door de RCC uitgevaardigde decreten gepubliceerd werden in een Staatscourant en als zodanig bekend werden gemaakt aan het publiek. Daarbij komt dat eiser in die tijd binnen de Baath-partij een hoge positie vervulde. Eiser was divisielid en fungeerde, zoals hij verklaard heeft, als schakel tussen het beleid en de uitvoering. Dat eiser desondanks niet op de hoogte zou zijn van de doelen en het beleid van de partij, waaronder de decreten, is niet aannemelijk geworden. Het daartoe gestelde, namelijk dat eiser tot de civiele tak van de partij te behoorde, is onvoldoende, reeds omdat eiser zelf in het aanvullend gehoor (1F) van 8 april 2010 heeft verklaard dat hij (ook) werkzaamheden verrichte die op het gebied van veiligheid en toezicht in de wijk lagen, waaronder het controleren van vreemde personen en auto’s in de omgeving en het bestrijden van chaos en diefstal. De enkele stelling dat eiser consistent en geloofwaardig heeft verklaard over zijn activiteiten binnen de partij, acht de rechtbank, mede gelet op het voorgaande, eveneens onvoldoende voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geconcludeerd heeft dat eiser niet heeft aangetoond dat in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
2.29 Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ten aanzien van eiser sprake is van ‘knowing participation’.
Personal participation
2.30 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eiser sprake is van ‘personal participation’, aangezien de misdrijven tegen de menselijkheid in opdracht of onder verantwoordelijkheid van eiser zijn gepleegd Eiser heeft verklaard dat zijn werkzaamheden en taken zagen op het toezicht en veiligheid in de wijk Hayy Ur te Bagdad. Men moest alert zijn op dieven, handelaars op de zwarte markt zoals pomphouders, en anti-staat elementen. Toen eiser in 1988 divisielid werd, veranderden deze taken volgens hem niet. Eiser gaf instructies van de Baath-partij door aan zijn ondergeschikten. Eiser heeft voorts verklaard dat het als divisielid niet mogelijk was om partij-instructies in de wind te slaan gezien zijn verantwoordelijkheden en dat eiser alle taken moest uitvoeren. De decreten kunnen worden gezien als instructies aan de partijleden, waardoor de uitvoering van de decreten onder de leiding van eiser geschiedde. Eiser is daardoor (mede) verantwoordelijk voor de uitvoering van decreten 59, 70, 74, 96 en 115 en dus voor gedragingen in de zin van artikel 7, eerste lid, sub e, f en k van het Statuut van Rome. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt aldus toegelicht dat eiser, als divisielid, de instructies neergelegd in de decreten heeft doorgegeven aan zijn ondergeschikten die daarop de instructies (de decreten) hebben uitgevoerd. Eiser is daarmee als opdrachtgever/verantwoordelijke aan te merken voor de uitvoering van de decreten. Verweerder gaat er daarbij vanuit dat de leden van de Baath-partij de uitvoerders van de decreten zijn. De decreten 70 en 74 richten zich ook tot de Baath-partij.
2.31 Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door eiser of zijn ondergeschikten ‘is bijgedragen aan het plegen van marteling, foltering, verminking, en het opzettelijk veroorzaken van ernstig lijden en zwaar lichamelijk letsel’. Eiser is zelf nooit betrokken geweest bij enig misdrijf. Niet gesteld kan worden dat de gestelde misdrijven ‘in opdracht of onder verantwoordelijkheid’ van eiser zijn gepleegd. Hij had geen weet van de door het regime gestelde schendingen en voorts was het een wettelijke taak om deserteurs, dienstweigeraars en wetsovertreders te (doen) arresteren. Eiser bestrijdt dat zijn ondergeschikten ooit deserteurs hebben overgedragen aan de politie of aan andere instanties. De band tussen eiser en de schendingen die in de wijk van eiser zou hebben plaatsgevonden is te ver verwijderd om van verantwoordelijkheid in de zin van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag te kunnen spreken. Van eiser kan niet worden verwacht dat hij actief ingrijpt om het handelen van het leger en de politie te verhinderen.
2.32 Niet in geschil is dat eiser in de periode juni 1994 tot 1998 divisielid (Udhu Firqa) van de Baath-partij is geweest. In geschil is of de gedragingen waartoe de decreten 59, 70, 74, 96 en 115 opdragen, gepleegd zijn in opdracht of onder verantwoordelijkheid van eiser.
2.33 Naar het oordeel van de rechtbank kan van opdracht geven door eiser of van verantwoordelijkheid van eiser voor de gedragingen waartoe de decreten opdragen eerst sprake zijn als de personen die de decreten uitvoerden ondergeschikten van eiser zijn. Eiser is immers alsdan, als leidinggevend divisielid, verantwoordelijk voor de uitvoering van de decreten.
2.34 Met betrekking tot de decreten 59 en 96 overweegt de rechtbank dat deze zich niet richten tot partijfunctionarissen zoals eiser of tot andere leden van de Baath-partij. Decreet 59 richt zich tot de rechterlijke macht in Irak. Decreet 96 is een ‘uitvoeringsdecreet’ en richt zich tot uitvoerders, zijnde rechters, het openbaar ministerie, het ziekenhuispersoneel en mogelijk de politie. Uit decreet 115 kan niet worden opgemaakt tot wie het decreet zich richt, zodat niet vastgesteld kan worden dat deze zich richt tot een partijfunctionaris zoals eiser, danwel tot andere leden van de Baath-partij. Nu verweerders standpunt dat de leden van de Baath-partij de uitvoerders zijn van de decreten 59, 96 en 115 niet blijkt uit de decreten zelf, noch uit overige door verweerder aangehaalde informatie, en uit de verklaringen van eiser zelf evenmin is af te leiden dat hij opdrachten gaf voor handelingen als omschreven in de decreten 59, 96 en 115, is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerders standpunt dat eiser als divisielid verantwoordelijk is voor de uitvoering van de decreten 59, 96 en 115 zonder nadere motivering niet gevolgd kan worden. Het feit dat eiser de functie van divisielid bekleedde en de verklaring van eiser dat hij als divisielid van de Baath-partij partijinstructies doorgaf aan zijn ondergeschikten acht de rechtbank onvoldoende onderbouwing van verweerders standpunt. De rechtbank is, gelet daarop, van oordeel dat verweerders standpunt dat ten aanzien van de handelingen waartoe de decreten 59, 96 en 115 opdragen sprake is van ‘personal participation’ van eiser, aangezien de handelingen in opdracht of onder verantwoordelijkheid van eiser hebben plaatsgevonden, niet gedragen wordt door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.35 Ten aanzien van de decreten 70 en 74 overweegt de rechtbank dat deze zich richten tot de leiding van de lokale sectie van de Baath-partij. De decreten verschaffen de leiders van de lokale sectie van de Baath-partij de bevoegdheid tot het detineren zonder proces van personen die zich schuldig maken aan de in de decreten genoemde gedragingen. In beroep noch ter zitting is door eiser betwist dat deze decreten, zoals verweerder veronderstelt, zich tot hem richten, zodat ervan moet worden uitgegaan dat eiser in zijn hoedanigheid als divisielid van de Baath-partij valt onder de definitie van ‘leadership of the local section’ van de Baath-partij. Uit de decreten blijkt echter niet dat leiders, zoals eiser, deze bevoegdheden konden delegeren aan ondergeschikten. Daaruit volgt dat eiser niet als opdrachtgever of verantwoordelijke voor de uitvoering van de decreten 70 en 74 kan worden beschouwd, zoals verweerder stelt. Aan eiser is niet tegengeworpen dat hij gedragingen in de zin van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd (paragraaf C4/3.11.3.3 Vc, categorie a) of heeft gefaciliteerd (paragraaf C4/3.11.3.3, categorie b).
2.36 Verweerder heeft de rechtbank ter zitting verzocht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, indien de rechtbank van oordeel is dat in geval van eiser sprake is van het faciliteren van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Nu in het bestreden besluit enkel getoetst is of eiser kan worden aangemerkt als opdrachtgever of verantwoordelijke voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), onder a, van het Vluchtelingenverdrag, en verweerder ter zitting geen andere of aanvullende motivering gegeven heeft ten aanzien van het standpunt dat ten aanzien van eiser sprake is van het faciliteren van bedoelde misdrijven, kan de rechtbank reeds daarom niet beoordelen of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.37 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerders standpunt dat moet worden aangenomen dat een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), onder a, Vluchtelingenverdrag in opdracht of onder verantwoordelijkheid van eiser in de hoedanigheid als divisielid binnen de Baath-partij, zijn gepleegd, niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Verweerders conclusie dat de aanvraag van eiser dient te worden afgewezen, aangezien artikel 1(F), onder a, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, is dan ook onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
2.38 Nu verweerder zijn standpunt dat eiser een ernstig,- niet-politiek misdrijf heeft begaan als bedoeld als bedoeld in artikel 1(F), onder b, Vluchtelingenverdrag heeft gebaseerd op de overwegingen die hij ten grondslag heeft gelegd aan de tegenwerping van artikel 1(F), onder a, Vluchtelingenverdrag, kan de tegenwerping van artikel 1(F), onder b, Vluchtelingenverdrag als onvoldoende gemotiveerd ook geen standpunt houden.
2.39 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van eiser gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 Awb vernietigd zal worden.
2.40 Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag van eiser te nemen.
2.41 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beroep van eiseres (AWB 11/12010)
2.42 Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres onder verwijzing naar het besluit van eiser afgewezen, aangezien het asielrelaas van eiseres aan dat van eiser is gerelateerd.
2.43 Nu het besluit ten aanzien van eiser, zoals hiervoor is overwogen, geen stand kan houden, ontbeert het besluit ten aanzien van eiseres evenzeer een draagkrachtige motivering. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep van eiseres gegrond is en het bestreden besluit vernietigd zal worden wegens strijd met artikel 3:46 Awb.
2.44 Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
2.45 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
Ten aanzien van het beroep van eiser (AWB 11/2239):
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser.
Ten aanzien van het beroep van eiseres (AWB 11/12010):
3.5 verklaart het beroep gegrond;
3.6 vernietigt het bestreden besluit;
3.7 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
3.8 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzitter, en mrs. H.C. Greeuw en A.J. Medze in tegenwoordigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2012.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.