Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2012
[eiseres]
geboren op [geboortedatum] 1964,
eiseres,
en
[eiser]
geboren op [geboortedatum] 1963,
eiser,
beiden staatloos,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde mr. E. van Kempen,
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. Ch.R. Vink.
Procesverloop
Eisers hebben op 7 december 2011 bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verweerder om hen op 8 december 2011 uit te zetten naar Oekraïne. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende de bezwaarprocedure een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 8 december 2011, zaaknummers AWB 11/39533 en AWB 11/39534, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en verweerder verboden om eisers uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist.
Bij besluit van 5 januari 2012 heeft verweerder het door eisers ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Eisers hebben op 10 januari 2012 tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 26 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, naar aanleiding van de voorgenomen uitzetting van eisers op
3 februari 2012, verweerder bij wijze van ordemaatregel verboden om eisers uit te zetten totdat naar aanleiding van de geplande zitting op 10 februari 2012 een beslissing zal zijn genomen op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn gevoegd behandeld op de zitting van 10 februari 2012, waar eisers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt voorop dat de aanspraak op toelating tot Oekraïne, dan wel Nederland, niet aan de orde is. In de onderhavige zaak gaat het om de feitelijke uitzetting van eisers naar Oekraïne op 8 december 2011. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 2 juli 2004, LJN AQ3671, dat als uitgangspunt geldt dat tegen een beslissing tot uitzetting geen rechtsmiddel openstaat en dat slechts bij wijze van uitzondering bezwaar en beroep tegen een uitzettingshandeling mogelijk is, namelijk in het geval dat er door tijdsverloop tussen de afwijzing van de aanvraag en de daadwerkelijke uitzettingshandeling een relevante wijziging van de omstandigheden is opgetreden. Daarvan kan sprake zijn indien de situatie ten tijde van de uitzetting zodanig verschilt van die ten tijde van het rechterlijk oordeel over de beschikking waarbij de aanvraag is afgewezen, dat niet meer kan worden gezegd dat de rechtmatigheid van de uitzetting al is komen vast te staan. De rechtbank dient ambtshalve, derhalve ook los van de beantwoording door partijen van die vraag, te beoordelen of aan eisers in dit geval een rechtsmiddel openstond.
2. Eisers hebben aan hun beroep - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat verweerder heeft miskend dat uit het systeem van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) voortvloeit dat bij uitzetting ook onderzocht dient te worden of terugkeer daadwerkelijk plaats kan vinden, waarbij zij in het bijzonder hebben gewezen op de preambule onder 6. Eisers zijn staatloos - zoals onder meer blijkt uit een brief van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 20 september 2011 en een uitspraak van de Supreme Administrative Court van Oekraïne van 3 november 2011, waarbij een eerdere uitspraak van de regionale rechtbank van Donetsk van 11 februari 2008 is bevestigd - en beschikken niet over een verblijfsvergunning voor Oekraïne. Verweerder heeft ook niet aangetoond dat verblijf in de Oekraïne zal worden toegestaan. Uit de uitspraak van de regionale rechtbank van Donetsk van 11 februari 2008 blijkt dat aan eisers op last van de rechtbank een identiteitsbewijs is verleend om te kunnen terugkeren naar Nederland nadat hen de toegang tot de Oekraïne in 2008 werd geweigerd. Ook heeft de rechtbank bepaald dat de autoriteiten van Oekraïne ten onrechte hebben bepaald dat eisers de Oekraïense nationaliteit bezitten en dat de autoriteiten aan eisers ten onrechte terugkeercertificaten hebben verstrekt om naar Oekraïne te kunnen terugkeren. Bovendien heeft de rechtbank de autoriteiten verplicht om eisers terug te doen keren naar de Verenigde Staten. Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat hen geen verblijf zal worden toegestaan in Oekraïne voorts verwezen naar een “executive order” van 29 mei 2008 en een brief van de ambassade van Oekraïne te Den Haag van 25 september 2009. Volgens eisers had verweerder nader onderzoek moeten verrichten naar de vraag of zij daadwerkelijk zullen worden toegelaten tot Oekraïne en daar een concreet zicht hebben op rechtmatig verblijf, en had verweerder tevens nader moeten onderzoeken op basis van welke gegevens de Oekraïense autoriteiten de overname hebben bevestigd. Het overnameakkoord voldoet volgens eisers niet aan de voorwaarden als genoemd in artikel 3, eerste lid, onder b, in samenhang met artikel 7, derde lid, van de Overnameovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Oekraïne (hierna: de Overnameovereenkomst), nu niet is gebleken dat eisers in het bezit zijn (geweest) van een certificaat dat hen het recht geeft om op het grondgebied van Oekraïne te verblijven. In ieder geval had verweerder (nader) dienen te motiveren waarom hij een nader onderzoek niet noodzakelijk acht. Eisers hebben voorts een brief van de UNHCR van 25 januari 2012 overgelegd, waarin wordt aangegeven dat de UNHCR zorgen heeft ten aanzien van de situatie van eisers. Ter zitting hebben eisers voorts verwezen naar de door verweerder overgelegde brief van de Oekraïense autoriteiten van 24 januari 2012.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen door eisers is aangevoerd, niet leidt tot het oordeel dat hun uitzetting onrechtmatig is. Verweerder voert daartoe aan dat, gelet op de verklaringen van de Oekraïense autoriteiten van 27 oktober 2011 en
6 december 2011, de toegang van eisers tot Oekraïne gewaarborgd is. Verweerder stelt voorts dat, hoewel er gelet op het akkoord tot terugname van de Oekraïense autoriteiten naar aanleiding van de door eisers verstrekte gegevens geen aanleiding bestond voor een nader onderzoek, de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) niettemin naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 8 december 2011 opnieuw met de Oekraïense autoriteiten in contact is getreden. De DT&V heeft op 27 december 2011 de Immigration Liaison Officer (ILO), werkzaam op de Nederlandse ambassade in Kiev, verzocht om het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Oekraïne schriftelijk het eerdere antwoord zoals verwoord in de brieven van 12 oktober 2011 en 27 oktober 2011 te laten bevestigen. Het Head of Readmission van het ministerie van Buitenlandse Zaken, staatsdepartement voor Naturalisatie, Immigratie en Registratie van natuurlijke personen van Oekraïne heeft vervolgens, bekend met de uitspraak van de Oekraïense Supreme Administrative Court van 3 november 2011, bevestigd dat eisers door de Oekraïense autoriteiten zullen worden toegelaten. Bovendien zullen de Oekraïense autoriteiten voor opvang van eisers zorg dragen indien zij niet beschikken over huisvesting. Bij de Oekraïense autoriteiten is bekend dat de geldigheidsduur van de reisdocumenten voor staatlozen van eisers is verlopen, maar zodra het beoogde verblijfsadres van eisers in de Oekraïne bekend is zullen hen op verzoek nieuwe reisdocumenten voor staatlozen worden verleend. Verweerder volgt niet de stelling van eisers dat het terug- en overnameakkoord van de Oekraïense immigratiedienst in tegenspraak lijkt te zijn met de uitspraak van de regionale rechtbank van Donetsk van 11 februari 2008, welke is bevestigd door de Supreme Administrative Court van de Oekraïne bij uitspraak van 3 november 2011. Daartoe voert verweerder aan dat de Oekraïense autoriteiten met de bevestiging van 27 oktober 2011,
6 december 2011 en 28 december 2011 juist gevolg geven aan bovengenoemde uitspraken. Door eisers terug te nemen komen zij bovendien onder de directe verantwoordelijkheid van de Oekraïense autoriteiten te staan, zodat deze veel meer dan nu in staat zullen zijn om gehoor te geven aan de eerdere uitspraken, waarbij is bepaald dat de Oekraïense autoriteiten verplicht zijn om eisers te doen terugkeren naar de Verenigde Staten. In beroep heeft verweerder nog een brief van het staatsdepartement voor Naturalisatie, Immigratie en Registratie van natuurlijke personen van Oekraïne van 24 januari 2012 overgelegd, waaruit blijkt dat het staatsdepartement vooralsnog geen definitieve bevestiging van de readmissie van eisers kan geven. Verweerder heeft naar aanleiding van deze brief ter zitting aangegeven dat niet tot uitzetting zal worden overgegaan voordat de readmissie van eisers aan Oekraïne door de Oekraïense autoriteiten is herbevestigd.
4. De rechtbank stelt vast dat eisers op 30 augustus 2008 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben ingediend. Deze aanvraag is door verweerder bij afzonderlijke besluiten van 3 september 2009 afgewezen. Op 16 oktober 2009 hebben eisers opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is door verweerder bij afzonderlijke besluiten van
23 november 2009 afgewezen. De hiertegen door eisers ingediende beroepen zijn door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 4 augustus 2010, zaaknummers AWB 09/45220 en AWB 09/45222, gegrond verklaard, waarbij de bestreden besluiten zijn vernietigd. Bij afzonderlijke besluiten van 23 september 2010 heeft verweerder de aanvragen van eisers opnieuw afgewezen. Deze procedure is afgesloten met een onherroepelijke uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2011, zaaknummer 201103054/1/V1, waarbij de hoger beroepen ongegrond zijn verklaard en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 16 februari 2011, zaaknummers AWB 10/34026 en
AWB 10/44495, is bevestigd. In de besluiten van 23 september 2010 is door verweerder ook op de staatloosheid van eisers en op de uitzetbaarheid naar de Oekraïne ingegaan. Aldus ligt voor de rechtbank thans ter beoordeling of er sinds 23 september 2010, de datum van de afwijzing van de laatste aanvraag voor verblijf van eisers, een relevante wijziging van omstandigheden is opgetreden.
5. Voorts volgt uit de rechtspraak van de Afdeling naar het oordeel van de rechtbank dat slechts acht mag worden geslagen op feiten en omstandigheden welke zich voordoen tot aan het moment van de daadwerkelijke uitzetting. In dit geval is in geschil de voorgenomen uitzetting van eisers op 8 december 2011. De rechtbank mag daarom slechts bij haar beoordeling betrekken feiten en omstandigheden welke zich hebben voorgedaan tot en met
8 december 2011. Dat deze uitzetting uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden is voor de hier te beantwoorden vraag niet relevant. De rechtbank zal dan ook alle feiten en omstandigheden welke zich hebben voorgedaan na 8 december 2011, in het bijzonder ook de brief van de Oekraïense autoriteiten van 24 januari 2012, buiten beschouwing laten.
6. De uitspraak van de regionale rechtbank van Donetsk van 11 februari 2008, de “executive order” van 29 mei 2008, en de brief van de ambassade van de Oekraïne te Den Haag van 25 september 2009 kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een relevante wijziging als hier bedoeld, reeds omdat deze al ten tijde van de laatste asielprocedure zijn ingebracht en alstoen in de beoordeling zijn betrokken. De uitspraak van de Oekraïense Supreme Administrative Court van 3 november 2011 dateert weliswaar van na de besluiten tot afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel, maar vormt een bevestiging van hetgeen eerder door de regionale rechtbank van Donetsk bij uitspraak van 11 februari 2008 is bepaald. De uitspraak van 3 november 2011 is derhalve evenmin een relevante wijziging. Uit de overgelegde brief van de UNHCR van
20 september 2011 blijkt voorts niet van een gewijzigde situatie ten opzichte van de eerdere asielprocedure, die maakt dat niet meer van de rechtmatigheid van de uitzetting kan worden uitgegaan.
7. Ten aanzien van de brieven van de Oekraïense autoriteiten van 27 oktober 2011 en
6 december 2011 overweegt de rechtbank dat in de laatste asielprocedure reeds is geoordeeld dat eisers uitzetbaar zijn en dat, ook indien de in deze brieven gedane toezeggingen onjuist zouden blijken, dit geen verandering brengt in het reeds gegeven oordeel over de uitzetbaarheid. Immers, ook zonder deze brieven vond de rechtbank reeds dat eisers uitzetbaar waren.
8. Hetgeen door eisers is aangevoerd met betrekking tot de Overnameovereenkomst vormt evenmin een relevante wijziging van de omstandigheden. Hun beroep op bepalingen uit de Overnameovereenkomst hadden eisers tijdens de asielprocedure kunnen en derhalve moeten aanvoeren. De rechtbank heeft er daarbij acht op geslagen dat de Overnameovereenkomst reeds voorafgaand aan de afwijzing van de laatste aanvraag, te weten op 1 januari 2008, in werking is getreden.
9. De rechtbank begrijpt voorts het beroep van eisers op de Terugkeerrichtlijn aldus, dat zij van mening zijn dat hen met het verstrijken van de implementatietermijn per
24 december 2010 een rechtstreeks beroep op deze richtlijn toekomt, en dat de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn, in het bijzonder het bepaalde onder 6 van de preambule, een relevante wijziging inhouden als bedoeld in rechtsoverweging 1. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bepaalde onder 6 van de preambule echter niet als onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig worden gekwalificeerd, zodat eisers geen rechtstreeks beroep hierop toekomt. Reeds hierom kan in zoverre geen sprake zijn van een relevante wijziging als hiervoor bedoeld. Voor het overige is het beroep op de Terugkeerrichtlijn niet gespecificeerd, zodat de rechtbank daaraan voorbijgaat.
10. Nu geen sprake is van een relevante wijziging van de omstandigheden, stond in het onderhavige geval geen rechtsmiddel open tegen de voorgenomen uitzetting van eisers op
8 december 2011. Verweerder had het bezwaar van eisers daarom niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Verweerder heeft echter in het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit kan daarom niet in rechte standhouden, zodat het daartegen gerichte beroep gegrond zal worden verklaard.
11. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 5 januari 2012. Hetgeen eisers tegen dit besluit hebben aangevoerd wordt dan ook onbesproken gelaten.
12. De vraag of eisers (nog) procesbelang hebben, welke vraag door verweerder ook ter zitting aan de orde is gesteld, kan eerst aan de orde komen nadat de vraag of aan eisers tegen de (voorgenomen) uitzetting op 8 december 2011 een rechtsmiddel openstond positief is beantwoord. Nu uit het voorgaande volgt dat in dit geval die vraag niet positief wordt beantwoord, komt de rechtbank aan de beoordeling van de vraag of eisers (nog) procesbelang hebben niet toe.
13. Gelet op al het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit van 5 februari 2012 vernietigen. De rechtbank ziet voorts aanleiding om, gelet op het hiervoor overwogene, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal, zelf voorziend, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit op bezwaar.
14. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 5 januari 2012;
- verklaart het bezwaar van eisers van 7 december 2011 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op
€ 874,00.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.T.H. Langeweg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2012.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16613
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.