ECLI:NL:RBSGR:2012:BV6141

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/9612
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting naar Zuid- of Centraal-Somalië en de humanitaire situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 februari 2012 uitspraak gedaan in een asielzaak van een Somalische eiser, geboren in Baardheere, die een verblijfsvergunning aanvroeg op basis van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de humanitaire situatie in Zuid- en Centraal-Somalië, waar de eiser vandaan komt, niet voldoende was onderbouwd door de verweerder, de Minister voor Immigratie en Asiel. De rechtbank stelde vast dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de informatie over de verslechterde humanitaire situatie in Zuid- en Centraal-Somalië niet leidde tot de conclusie dat uitzetting naar dat gebied in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en concludeerde dat de humanitaire situatie in Somalië, mede veroorzaakt door de autoriteiten, een lichtere toets rechtvaardigt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en bepaalde dat deze binnen twaalf weken opnieuw moest beslissen op de aanvraag van de eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 11/9612
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
voorheen de Minister van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door H.R.D. Leene, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 16 augustus 2010 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 24 augustus 2010 afwijzend op de aanvraag beslist. Eiser heeft hiertegen op 25 augustus 2010 beroep ingesteld.
1.2. Bij uitspraak van 10 september 2010 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 augustus 2010 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen (Awb 10/29782).
1.3. Bij besluit van 22 februari 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser (wederom) afgewezen.
1.4. Op 21 maart 2011 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 28 april 2011 zijn de gronden van beroep ingediend. Eiser heeft op 13 oktober 2011 de gronden van beroep aangevuld.
1.5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft op 20 oktober 2011 een verweerschrift ingediend.
1.6. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 november 2011. Voor eiser is aldaar verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Uitspraak van 10 september 2010 (Awb 10/29782)
2.1. Bij uitspraak van 10 september 2010 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan eiser is toe te rekenen dat hij ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Voorts heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij genoemde uitspraak overwogen dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij zich kan vinden in de onderbouwing die verweerder in het besluit (van 24 augustus 2010) heeft gegeven en die in rechtsoverweging 2.2 van de uitspraak van 10 september 2010 is weergegeven.
2.2. In de uitspraak van 10 september 2010 heeft de rechtbank voorts geoordeeld als volgt:
"Met betrekking tot de vraag of eiser aanspraak op een asielgerelateerde vergunning kan ontlenen aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank het volgende.
Zowel in het voornemen als in het bestreden besluit heeft verweerder deze aanspraak beoordeeld aan de hand van een herkomst van eiser uit Mogadishu. Eiser is echter niet uit Mogadishu afkomstig, maar uit de plaats Baardheere, hetgeen niet in geschil is. Ter terechtzitting van 10 september 2010 heeft verweerders gemachtigde aangegeven dat sprake is van een vergissing, maar dat eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad, aangezien de veiligheidssituatie in Mogadishu ernstiger is dan in Baardheere. Dit ter zitting ingenomen standpunt kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden aangemerkt als een verduidelijking of aanvulling van de motivering van het bestreden besluit en is derhalve in het licht van de jurisprudentie van de AbRS te laat ingebracht (zie onder meer AbRS
19 oktober 2005, JV 2005/462). Een beoordeling van dit gewijzigde standpunt, dat overigens geenszins is onderbouwd door verweerder, zou in strijd komen met de goede procesorde.
Nu derhalve verweerder in het bestreden besluit ten aanzien [van] een andere plaats dan de plaats waar eiser vandaan komt heeft beoordeeld of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, is het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en mist het besluit een voldoende draagkrachtige motivering. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Om die reden dient het te worden vernietigd."
Standpunten van partijen in onderhavig geschil
2.3. In het bestreden besluit heeft verweerder in het kader van eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: Definitierichtlijn) overwogen als volgt.
De stad waaruit eiser stelt afkomstig te zijn, te weten Baardheere, provincie Gedo, is gelegen in Zuid- en Centraal-Somalië. Uit informatie uit gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het algemeen ambtsbericht over Somalië van september 2010, blijkt niet dat in Somalië in het algemeen en in Baardheere in het bijzonder sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. De aard en intensiteit van het geweld in heel Zuid- en Centraal-Somalië, zoals onder meer blijkt uit voormeld ambtsbericht, zijn weliswaar aanleiding voor voortdurende en bijzondere zorg, maar hebben niet dusdanige vormen aangenomen dat moet worden geconcludeerd dat iedere burger een reëel risico op ernstige schade loopt. Er is geen aanleiding aan te nemen dat dit in Baardheere anders is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in de uitspraken van 9 september 2010 (LJN: BN6722) en 10 september 2010 (JV 2010, 409) geoordeeld dat ten aanzien van gebieden in Somalië buiten Mogadishu niet gebleken is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. De zorgelijke veiligheidssituatie die uit de door eiser ingebrachte stukken blijkt, is reeds uitdrukkelijk betrokken bij de beoordeling of de situatie in Zuid- en Centraal-Somalië zodanig is dat moet worden gesproken van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
De interim measure van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 7 januari 2011 kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit betreft immers slechts een tijdelijke, feitelijke belemmering. De wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden maakt geen deel uit van het besluit, zoals blijkt uit de uitspraak van de AbRS van 29 maart 2005 (nr. 200408819/1 en nr. 200408914/1).
In het kader van het categoriaal beschermingsbeleid heeft verweerder verwezen naar de brief van 3 april 2009 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer en de met het ambtsbericht van september 2010 uitgebrachte brief omtrent het beleid van andere Europese landen voor asielzoekers uit Somalië. Op 19 mei 2009 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de voorgestelde beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Zuid- en Centraal-Somalië. Ten aanzien van de vraag of aanleiding bestaat categoriaal beschermingsbeleid te voeren, heeft verweerder beleids- en beoordelingsvrijheid. Eiser heeft geen concrete informatie ingebracht die tot het oordeel zou moeten leiden dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de algemene situatie in Somalië niet van zodanige aard is dat beleid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 is geïndiceerd.
2.4. Eiser heeft het volgende aangevoerd. Verweerder heeft de overwegingen inzake artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000, alsmede de overwegingen inzake de geloofwaardigheid van het asielrelaas uit de eerdere procedure niet als herhaald en ingelast beschouwd in het thans genomen besluit. De enkele verwijzing ten aanzien van beide punten naar de uitspraak van 10 september 2010 is geen afdoende motivering.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij vanwege de bijzonder slechte veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal-Somalië en in Baardheere in het bijzonder, een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Om die reden en op basis van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, heeft eiser recht op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Het ambtsbericht van september 2010, waarnaar verweerder verwijst, is inmiddels verouderd: de situatie is verder verslechterd. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser verwezen naar
- het "Report of the Secretary-General on Somalia" van 30 december 2010 van de Verenigde Naties (VN)
- het rapport over Somalië van 24 januari 2011 van Human Rights Watch (HRW)
- het rapport "Somalia: the transitional government on life support" van 21 februari 2011 van de International Crisis Group (ICG).
Voorts is van belang de door het EHRM op 7 januari 2011 getroffen interim measure (JV 2011, 67). Verweerder heeft een terugkeer naar Baardheere via Mogadishu ten onrechte niet in de beoordeling betrokken.
Voorts heeft verweerder in redelijkheid niet tot het beleid, als neergelegd in WBV 2011/4, kunnen komen. De situatie in Zuid- en Centraal-Somalië is immers zeer zorgwekkend en ten aanzien van Mogadishu is zelfs bepaald dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Met verweerders stelling "het categoriaal beschermingsbeleid is evenwel ongeschikt geworden om te bewerkstelligen dat aan de juiste personen bescherming wordt geboden in Nederland" wordt door middel van het uitvoeren van beleid een wettelijk geboden mogelijkheid ter verkrijging van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd feitelijk tot nul gereduceerd. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever geweest zijn en dat maakt het beleid (kennelijk) onredelijk. Daar komt bij dat in WBV 2011/4 geen verwijzing naar de ons omringende landen en/of hun beleid ten aanzien van asielzoekers uit Zuid- en Centraal-Somalië staat. Verweerder had ten minste de huidige stand van zaken van de ons omringende landen bij de beoordeling behoren te betrekken en niet de stand van zaken uit 2009. Het beleid om geen categoriale bescherming te bieden aan asielzoekers uit Zuid- en Centraal-Somalië is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
2.5. In de aanvullende gronden van beroep van 13 oktober 2011 heeft eiser verwezen naar het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 (Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, 8319/07, 11449/07; LJN: BR5143). Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet aan voormeld arrest en ook niet aan WBV 2011/13 heeft getoetst. Daarnaast heeft eiser gewezen op de huidige humanitaire crisis in Somalië. Die situatie is van belang bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn en voorts dient die situatie gevolgen te hebben voor de vraag of al dan niet een categoriaal beschermingsbeleid moet worden geboden. Eiser zal na terugkeer zeer waarschijnlijk niet (kunnen) overleven, omdat er hongersnood heerst in het gebied waar hij vandaan komt. In dit kader heeft eiser verwezen naar algemene bronnen, zoals kranten en journaals. Meer specifiek heeft eiser verwezen naar de website van "The Guardian", waar een dossier te raadplegen is over onder meer de vraag hoeveel geld volgens de United Nations (UN) nodig is om de hongersnood in de Hoorn van Afrika te bestrijden. Ten slotte heeft eiser verwezen naar een bericht van 20 juli 2011 van de Food Security and Nutrition Analysis Unit (FSNAU).
2.6. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser het beroep op het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 en het op basis daarvan tot stand gekomen beleid van verweerder, zoals neergelegd in WBV 2011/13, niet te handhaven voor zover dat betrekking heeft op de problemen die eiser met de Al-Shabaab heeft ondervonden. Ook de beroepsgrond dat verweerder terugkeer via Mogadishu ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken, is ter zitting ingetrokken.
Beoordeling van het beroep
2.7. Tegen de uitspraak van 10 september 2010 is geen hoger beroep ingesteld. Dat betekent dat de onder 2.1. vermelde oordelen van de rechtbank in de uitspraak van 10 september 2010 (Awb 10/29782) in rechte vaststaan. Verweerder heeft eiser in redelijkheid het ontbreken van reis- of identiteitspapieren kunnen toerekenen en voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen oordelen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert.
2.8. In het voornemen van 14 december 2010, welk voornemen deel uitmaakt van het bestreden besluit van 22 februari 2011, heeft verweerder de oordelen van de rechtbank inzake het toerekenen aan eiser van het ontbreken van reis- of identiteitspapieren en het ontbreken van positieve overtuigingskracht aangehaald. Daarmee kan uit het voornemen, alsook het besluit, worden afgeleid dat verweerder de overwegingen dienaangaande uit het besluit van 24 augustus 2010 handhaaft. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat geen grond bestaat het thans voorliggende bestreden besluit te vernietigen vanwege de motivering op de onderdelen het ontbreken van reis- of identiteitspapieren en de positieve overtuigingskracht.
2.9. Ingevolge artikel 29 Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.10. Zoals de AbRS in onder meer de uitspraak van 25 mei 2009 (200702174/2/V2, www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, beoogt artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in die bepaling bedoelde ernstige schade, in welke bescherming artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 voorziet.
Uit de jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraken van 3 april 2008 in zaak nr. 200701108/1, 13 juli 2009 in zaak nr. 200707865/1/V2, 25 januari 2010 in zaak nr. 200909886/1/V2 en 26 januari 2010 in zaak nr. 200905017/1/V2; www.raadvanstate.nl) vloeit voorts voort dat bij de toetsing aan artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, indien zich niet in alle delen van het desbetreffende land van herkomst een situatie als in die bepaling beschreven voordoet, moet worden bezien uit welk duidelijk te onderscheiden deelgebied de vreemdeling afkomstig is en of zich in dat deelgebied een dermate hoge mate van willekeurig geweld voordoet in het kader van het aan de gang zijnde gewapende conflict dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar dat gebied aldaar, louter door zijn aanwezigheid, een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade.
2.11. Niet is in geschil dat eiser afkomstig is uit Baardheere, provincie Gedo, gelegen in Zuid- en Centraal-Somalië.
2.12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in Baardheere, gelegen in het deelgebied de provincie Gedo, ten tijde van het bestreden besluit van 22 februari 2011, de mate van willekeurig geweld dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico zou lopen op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Verweerder heeft zich in het voornemen, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, met een beroep op het algemeen ambtsbericht van 20 september 2010 op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat in Baardheere sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Hoewel uit de door eiser in beroep ingebrachte stukken naar voren komt dat de veiligheidssituatie in Somalië zorgwekkend is, kan daaruit niet worden afgeleid dat in Baardheere sprake was van een situatie als hier bedoeld. Zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft overwogen, leiden de door de president van het EHRM getroffen interim measures van 7 januari 2011 niet tot een ander oordeel, nu het tijdelijke maatregelen waren die ertoe strekten uitzetting naar Somalië in afwachting van het arrest van het EHRM op te schorten. In het eerder genoemde arrest van het EHRM in de zaak Sufi en Elmi is voorts niet geoordeeld dat de veiligheidssituatie in geheel Zuid- en Centraal-Somalië zo ernstig is dat een vreemdeling louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.13. Gelet op het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 zal de rechtbank de stukken waar eiser bij de aanvullende gronden van beroep naar heeft verwezen en die betrekking hebben op de humanitaire crisis in Somalië, betrekken bij de beoordeling van het onderhavige beroep. Desgevraagd hebben partijen ter zitting uitdrukkelijk aangegeven geen behoefte te hebben in het kader van artikel 83 Vw 2000 aan een nadere schriftelijke standpuntbepaling.
2.14. Onder 2.11 van het verweerschrift heeft verweerder overwogen dat eiser met de stukken waar hij bij de aanvullende gronden van beroep van 12 oktober 2011 naar heeft verwezen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daardoor nu in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, omdat de humanitaire situatie in Somalië als gevolg van hongersnood in het ambtsbericht van 17 mei 2011 al is meegenomen, hetgeen niet heeft geleid tot het aannemen van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Onder 2.12 van het verweerschrift heeft verweerder voorts overwogen dat, nu eiser niet afkomstig is uit Mogadishu, de humanitaire omstandigheden als aangegeven door eiser, geen verdergaande rol kunnen spelen.
2.15. Anders dan verweerder stelt, is de humanitaire situatie niet alleen van belang in het geval een vestigingsalternatief wordt tegengeworpen, maar kan uitzetting naar een land waar een slechte humanitaire situatie heerst in omstandigheden een schending van artikel 3 EVRM betekenen. In het algemeen zal daar alleen sprake van zijn in zeer bijzondere omstandigheden waar de humanitaire situatie dwingend is ("compelling") (r.o. 24 in het arrest van het EHRM van 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Kroninkrijk; LJN: BD6647). In het geval de humanitaire situatie (mede) is veroorzaakt door de autoriteiten is echter een lichtere toets aan de orde (arrest van het EHRM van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland; LJN: BP4356). De rechtbank leidt uit het hier meergenoemde arrest van het EHRM in de zaak Sufi en Elmi af dat daarvan sprake is in het geval van uitzetting naar Zuid- of Centraal-Somalië. Het EHRM heeft in deze uitspraak immers het volgende overwogen:
"282. If the dire humanitarian conditions in Somalia were solely or even predominantly attributable to poverty or to the State's lack of resources to deal with a naturally occurring phenomenon, such as a drought, the test in N. v. the United Kingdom may well have been considered to be the appropriate one. However, it is clear that while drought has contributed to the humanitarian crisis, that crisis is predominantly due to the direct and indirect actions of the parties to the conflict. The reports indicate that all parties to the conflict have employed indiscriminate methods of warfare in densely populated urban areas with no regard to the safety of the civilian population (see paragraphs 82, 123, 127, 132, 137, 139-140 and 160, above). This fact alone has resulted in widespread displacement and the breakdown of social, political and economic infrastructures. Moreover, the situation has been greatly exacerbated by al-Shabaab's refusal to permit international aid agencies to operate in the areas under its control, despite the fact that between a third and a half of all Somalis are living in a situation of serious deprivation (see paragraphs 125, 131, 169, 187 and 193, above).
283. Consequently, the Court does not consider the approach adopted in N. v. the United Kingdom to be appropriate in the circumstances of the present case. Rather, it prefers the approach adopted in M.S.S. v. Belgium and Greece, which requires it to have regard to an applicant's ability to cater for his most basic needs, such as food, hygiene and shelter, his vulnerability to ill-treatment and the prospect of his situation improving within a reasonable time-frame (see M.S.S. v. Belgium and Greece, cited above, § 254)."
Hoewel deze overwegingen deel uitmaken van de beoordeling door het EHRM of het vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen, hebben de aangehaalde overwegingen een ruimere strekking, nu het EHRM daarin heeft beoordeeld of uitzetting vanwege de humanitaire situatie een schending van artikel 3 EVRM betekent en welke toets daarvoor moet gelden. Het EHRM heeft geoordeeld dat in dit geval de toets zoals neergelegd in M.S.S. tegen België en Griekenland passend is en heeft de vraag of uitzetting vanwege de humanitaire situatie een schending van artikel 3 EVRM betekent, voor wat betreft de vluchtelingenkampen en IDP ("internally displaced people") -kampen in Zuid- en-Centraal Somalië, bevestigend beantwoord.
2.16. Uit de door eiser met de brief van 12 oktober 2011 overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de situatie na het tot stand komen van het ambtsbericht van 27 mei 2011 significant is verslechterd. In het rapport op de website van "The Guardian" waar eiser in dit kader naar heeft verwezen, staat dat volgens de UN naar schatting 12,4 miljoen mensen in onder meer Somalië humanitaire hulp nodig hebben en dat de voedselsituatie in de Hoorn van Afrika als de ergste humanitaire crisis van 2011 is aangemerkt door het hoofd van de "UN refugee agency" en voorts als meest ernstige voedselcrisis in de wereld. In het bericht van 20 juli 2011 van de FSNAU - derhalve daterend van na het ambtsbericht van 17 mei 2011 - staat onder meer:
"Based on the Integrated Phase Classification (IPC) scale, famine exists when at least 20 percent of the population has extremely limited access to basic food requirements, global acute malnutrition exceeds 30 percent, and the death rate exceeds 2/10,000/day for the entire population. In regard to the current situation:
...
During July, FSNAU conducted 17 representative nutrition and mortality surveys across southern Somalia; results are available for 11 surveys. The prevalence of acute malnutrition exceeds 20 percent in all areas and is higher than 38 percent (with severe acute malnutrition higher than 14 percent) in 9 of the 11 survey areas. The highest recorded levels of acute malnutrition are in Bay, Bakool, and Gedo (agropastoral) where the GAM prevalence exceeds 50 percent. The U.S. Centers for Disease Control (CDC) has verified these findings."
Voorts staat er in laatstgenoemd stuk dat de situatie in Zuid-Somalië naar verwachting de komende maanden zal verslechteren en dat in alle gebieden in het zuiden van Somalië hongersnood zal heersen.
2.17. Gezien het arrest van het EHRM in de zaak Sufi en Elmi, zoals deze door de rechtbank hiervoor is uitgelegd, heeft verweerder in het verweerschrift naar het oordeel van de rechtbank niet afdoende gemotiveerd waarom de door eiser bij de aanvullende gronden van beroep gevoegde informatie over de in Zuid- en Centraal-Somalië heersende hongersnood, niet kan leiden tot het oordeel dat uitzetting naar dat gebied in strijd is met artikel 3 EVRM en derhalve niet kan leiden tot wijziging of intrekking van het bestreden besluit. Nu uit de door eiser overgelegde informatie blijkt van een significante verslechtering van de situatie, kon verweerder daarvoor niet volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht van mei 2011.
2.18. Ingevolge artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vreemdelingenwet 2000:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
2.19. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 8 november 2001, nr. 200104464/1, JV 2002, 12) moet de vraag of een vreemdeling voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Ter zake daarvan komt verweerder beoordelingsvrijheid toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Bij de beoordeling van de vraag of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd, beziet verweerder of wordt voldaan aan de maatstaven, neergelegd in artikel 3.106 Vb 2000 en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 19 637, nr. 588), in het bijzonder de mate van geweld en de geografische spreiding ervan (zie de uitspraak van 19 augustus 2009 van de AbRS, nr. 200900452/1/V2, www.raadvanstate.nl).
2.20. In de uitspraak van 9 juni 2011 (LJN: BQ8488, JV 2011, 335) heeft de AbRS overwogen - onder verwijzing naar de uitspraak van 9 september 2010 (200906039/1/V2, www.raadvanstate.nl) - dat, nu niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, geen grond bestaat voor de conclusie dat het standpunt, dat geen categoriaal beschermingsbeleid hoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Zuid en Centraal Somalië, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
2.21. In het asielbeleid voor Somalië, dat is opgemaakt naar aanleiding van het hiervoor genoemde arrest het EHRM in de zaak Sufi en Elmi en welk beleid is neergelegd in het WBV 2011/13, heeft verweerder onder "6 Categoriale bescherming" aangegeven dat bij de beslissing het categoriaal beschermingsbeleid te beëindigen doorslaggevend gewicht is toegekend aan de derde indicator van artikel 3.106 Vb 2000, het beleid in andere landen van de Europese Unie. Als gevolg van de beslissing het categoriaal beschermingsbeleid te beëindigen, komen asielzoekers die een asielaanvraag op of na 19 mei 2009 hebben ingediend, niet langer in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Verweerder heeft daarbij opgenomen dat, hoewel in het ambtsbericht van mei 2011 een zorgwekkende situatie geschetst wordt, dit geen aanleiding vormt om terug te komen op het besluit om het d-grondenbeleid af te schaffen.
Uit WBV 2011/13 noch de toelichting daarop blijkt dat verweerder bij de totstandkoming van het WBV 2011/13 opnieuw heeft onderzocht wat op dat moment het beleid inzake Somalië in omringende landen was. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat dit bij de totstandkoming van genoemd WBV ook niet is gedaan. Wel is in de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 26 augustus 2011 (2010-2011, 19637, nr. 1445) opgemerkt dat België en Zweden een 15c-situatie aannemen voor geheel Zuid- en Centraal-Somalië. In die zin is de situatie gewijzigd ten opzichte van het moment waarop het categoriaal beschermingsbeleid voor Zuid- en Centraal-Somalië werd beëïndigd, nu op dat moment alleen België een vorm van groepsgewijze bescherming bood aan asielzoekers uit Zuid- en Centraal-Somalië (brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 3 april 2009; 2008-2009, 19637, nr. 1261).
Nu op grond van artikel 3.106 Vb 2000 het beleid in andere landen van de Europese Unie in ieder geval in de beoordeling moet worden betrokken, voor de beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor Zuid- en Centraal-Somalië het beleid in andere landen ook van doorslaggevend gewicht is geweest, de veiligheidssituatie in Zuid- en Centraal-Somalië nog steeds zorgwekkend is, de humanitaire situatie is verslechterd en het beleid van in ieder geval Zweden is gewijzigd, had het op de weg van verweerder gelegen nader onderzoek te doen naar het huidige beleid van andere landen in de Europese Unie en nader te motiveren waarom terugkeer van eiser naar Zuid- en Centraal-Somalië naar het oordeel van verweerder niet van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar.
2.22. Uit het voorgaande volgt dat het onderzoek van verweerder niet volledig is geweest en de motivering van het bestreden besluit, dan wel het standpunt van verweerder dat de in beroep aangevoerde nieuwe informatie geen aanleiding is voor wijziging of intrekking van het bestreden besluit, niet voldoende dragend is. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
2.23. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 en waarde per punt € 437,-).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 februari 2011;
- bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Schothorst, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2012.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.