ECLI:NL:RBSGR:2012:BV6296

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/9888
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van ne bis in idem en gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 februari 2012 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van eiseres, die eerder een afwijzing had ontvangen. Eiseres, die vreesde voor haar leven bij terugkeer naar Irak, had een tweede asielaanvraag ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de aangifte van mishandeling door haar tweede echtgenoot geen novum was, omdat deze informatie al in de eerste asielprocedure naar voren had kunnen worden gebracht. Ook de bedreigingen door haar zwager werden niet als nieuw feit erkend, omdat eiseres niet kon aantonen dat deze bedreigingen daadwerkelijk hadden plaatsgevonden. De rechtbank merkte op dat eiseres wisselende verklaringen had afgelegd over de kennis van haar familie over haar verblijfplaats, wat haar geloofwaardigheid ondermijnde. De documenten die eiseres had overgelegd ter ondersteuning van haar vrees voor eerwraak en mishandeling werden niet als rechtens relevant beschouwd, omdat de authenticiteit ervan niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de situatie in Irak niet zodanig was verslechterd dat dit een nieuw besluit rechtvaardigde. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 11/9888, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geding tussen
[naam eiseres], eiseres, mede namens haar drie minderjarige kinderen,
gemachtigde: mr. H.K. Westerhof, advocaat te Dordrecht,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. F.X. Cozijn, (voormalig) ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 18 maart 2011 afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 22 maart 2011 beroep ingesteld.
De zaak is op 13 september 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van haar gemachtigde, mr. drs. E.W.B. van Twist.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is verschenen N.A.H.M. Selim, tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek te zitting geschorst.
Bij faxberichten van 21 september 2011, 6 december 2011 en 26 januari 2012 heeft verweerder de rechtbank een nadere reactie toegezonden. Bij faxberichten van
18 september 2011, 14 december 2011 en 10 januari 2012 heeft eiseres een nadere reactie toegezonden.
De rechtbank heeft, mede gelet op de daartoe door partijen gegeven toestemming, op grond van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
(...)
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzonder hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond
2.1.2. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.1.3. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn), voor zover hier van belang, wordt in deze richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.2. Het bestreden besluit en het nadere standpunt
2.2.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit de tweede asielaanvraag van eiseres gemotiveerd afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
2.2.2. In het verweerschrift heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
2.2.3. Bij brief van 6 december 2011 heeft verweerder de uitkomst van het documentenonderzoek van het Bureau Documenten, dat in het kader van de schorsing van het onderzoek is uitgevoerd, overgelegd. Vanwege het ontbreken van voldoende referentiemateriaal kan de echtheid van de door eiseres aan haar tweede asielaanvraag ten grondslag gelegde documenten niet door het Bureau Documenten worden vastgesteld en kan dus niet worden vastgesteld of deze documenten door de daartoe bevoegde instanties zijn opgemaakt en afgegeven. Gelet hierop kan niet worden beoordeeld of de documenten inhoudelijk juist zijn. Gezien de uitkomst van het documentenonderzoek handhaaft verweerder zijn in het besluit ingenomen standpunt.
2.2.4. In de brief van 26 januari 2012 heeft verweerder aangevoerd dat de stukken uit het strafdossier van de tweede echtgenoot van eiseres niet als rechtens relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt, nu deze stukken zijn opgesteld in de periode van 5 november 2008 tot en met 21 januari 2009. Verweerder merkt op dat de (gestelde) mishandeling betrekking heeft op de verstoorde gezinsverhouding die in Nederland is ontstaan en op voorvallen die zich tussen eiseres en haar tweede echtgenoot in Nederland hebben afgespeeld. Uit navraag bij de Dienst Terugkeer en Vertrek is gebleken dat de tweede echtgenoot van eiseres op 9 maart 2011 is uitgezet naar Irak. Deze omstandigheid is geen rechtens relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid, nu deze omstandigheid niet kan afdoen aan het eerdere besluit. Eiseres heeft niet nader onderbouwd dat zij bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft voor haar tweede echtgenoot, aldus verweerder.
2.3. De gronden van beroep en het nadere standpunt
2.3.1. Eiseres heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
De tweede asielaanvraag van eiseres is door verweerder terecht inhoudelijk beoordeeld. De tweede echtgenoot van eiseres, [naam 2], heeft een strafoverplaatsing opgelegd gekregen van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, en van de strafrechter een taakstraf en een contact- en straatverbod. Toch probeert hij nog steeds het contact te herstellen en omgang te forceren tussen hem, eiseres en de kinderen.
Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat in het geval van eiseres geen sprake is van eerwraak. Uit beschikbare informatie blijkt niet dat eerwraak zich tot de eigen familie beperkt. Eiseres heeft twee schoonfamilies en één eigen familie. Het is mogelijk dat deze families onderling contact hebben. Dat eiseres wisselende verklaringen zou hebben afgelegd over de vraag of de familie al dan niet op de hoogte is van het (wan)gedrag van haar tweede echtgenoot is ten onrechte door verweerder bij de beoordeling betrokken. Nu het waarschijnlijk is dat de echtgenoot van eiseres niet tegen elk familielid zal vertellen dat hij wordt verdacht van seksueel misbruik, kan worden aangenomen dat vele verschillende verhalen de ronde gaan over de verbreking van de relatie. Eiseres kan alleen verklaren over zaken die haar uit eigen ervaring bekend zijn en niet treden in hetgeen derden zeggen en doen.
Uit het ambtsbericht inzake Irak van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat eerwraak en bloedwraak veelvuldig voorkomen en dat daartegen geen effectieve bescherming kan worden geboden. De echtgenoot van eiseres lijkt gefrustreerd te zijn en deinst niet terug voor bedreigingen. Het is aannemelijk dat hij zijn familie inzet, eenvoudigweg door een beroep te doen op de geschonden familie-eer.
Eiseres doet een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en verwijst in dit verband naar interim measures die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zijn getroffen.
Ten slotte heeft eiseres betoogd dat het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak ten onrechte is afgeschaft.
2.3.2. In de brief van 14 december 2011 heeft eiseres naar voren gebracht dat haar tweede echtgenoot haar ook vanuit de penitentiaire inrichting in [plaatsnaam] heeft bedreigd en dat hij daarvoor is veroordeeld. Na zijn detentie is hij verwijderd uit Nederland. De angst voor wraak van de kant van haar tweede echtgenoot is een nieuw feit of veranderde omstandigheid, aldus eiseres.
2.3.3. In de brief van 10 januari 2012 heeft eiseres het strafdossier van haar tweede echtgenoot overgelegd en naar voren gebracht dat de politierechter mondeling uitspraak heeft gedaan in de zaak van de tweede echtgenoot van eiseres en dat hij op grond van de verdenking van mishandeling en seksueel misbruik in voorlopige hechtenis is genomen. Uit de rapportages, die zich in het strafdossier bevinden, blijkt dat de tweede echtgenoot van eiseres niet geestesziek is, maar wel typologisch behoort tot de groep daders die enkel intrafamiliaal gewelddadig optreden. De strafzaak met betrekking tot het seksueel misbruik is geseponeerd vanwege gebrek aan bewijs en voor de mishandeling van eiseres is straf opgelegd.
2.4. Het oordeel van de rechtbank
2.4.1. De eerste asielaanvraag van eiseres is bij besluit van 9 juni 2009 afgewezen. Het besluit op de thans voorliggende asielaanvraag van eiseres merkt de rechtbank aan als een besluit van gelijke strekking. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling over het ne bis in idembeginsel (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 november 2009, LJN: BK5473), welke jurisprudentie deze rechtbank en nevenzittingsplaats volgt, geldt in dat geval het hierna onder 2.4.2. en 2.4.3. vermelde toetsingskader.
2.4.2. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna ook: nova, en in enkelvoud: novum) zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nova moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Het vorenstaande neemt niet weg dat het een bestuursorgaan vrij staat om, ook in het geval geen nova aan de herhaalde aanvraag ten grondslag zijn gelegd, inhoudelijk op een dergelijke aanvraag te beslissen. Nu de regels van toegang tot de rechter echter van openbare orde zijn, dient de rechtbank ambtshalve te onderzoeken of sprake is van nova.
2.4.3. Ook indien de desbetreffende vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, zoals onder andere hiervoor vermeld onder 2.4.2. Slechts in geval van bijzondere feiten of omstandigheden kan de noodzaak bestaan deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nova en een voor de desbetreffende vreemdeling relevante wijziging van het recht, worden getoetst door de bestuursrechter, voor zover deze feiten en omstandigheden daartoe nopen. Dat betekent niet dat bij de beoordeling of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden ter toetsing staat of de staatssecretaris/minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de desbetreffende vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt. Aan die toetsing van het standpunt van verweerder komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de feiten en omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
2.4.4. Eiseres heeft aan haar tweede asielaanvraag de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd:
a. de vrees voor haar tweede echtgenoot.
Eiseres heeft verklaard dat zij in september 2010 is gebeld door haar zwager (de broer van haar tweede echtgenoot). Deze zwager, die haar nieuwe telefoonnummer via een vriend van de tweede echtgenoot heeft gekregen, heeft haar tijdens dit telefoongesprek met de dood bedreigd, omdat zij aangifte heeft gedaan tegen haar echtgenoot. Voorts heeft de familie van haar tweede echtgenoot de moeder van eiseres bedreigd en is het huis van de moeder beschoten. Hiervan heeft de moeder van eiseres aangifte gedaan. Volgens eiseres is er sprake van eerwraak en zal zij worden vermoord indien zij terugkeert naar Irak. Daarnaast is eiseres op 7 maart 2010 mishandeld door haar tweede echtgenoot. Eiseres heeft verklaard dat haar tweede echtgenoot heeft gedreigd de familie van haar dochter [naam dochter] op de hoogte te brengen van haar verblijfplaats in Nederland. Eiseres vreest voor haar leven indien zij terug gaat naar Irak, nu haar tweede echtgenoot daar verblijft.
Ter onderbouwing van deze verklaringen heeft eiseres de volgende documenten overgelegd:
a1. een kopie van een aangifte van haar moeder van 20 september 2010 over de beschieting van de woning;
a2. een (onvertaalde, ongedateerde) kopie van een dreigbrief, gericht aan de moeder van eiseres;
a3. een (onvertaalde) kopie van een proces-verbaal van 21 september 2010 van het politiebureau Al Zafaranyia;
a4. een (onvertaalde en ongedateerde) kopie van een getuigenverklaring van een buurman voor het politiebureau;
a5. een (onvertaalde en ongedateerde) kopie van een verklaring van een buurman voor de rechtbank;
a6. een (onvertaalde en ongedateerde) kopie van een verklaring van het politiebureau aan de rechter-commissaris met betrekking tot getuigenverklaringen;
a7. een (ongedateerde en onvertaalde) kopie van een kennisgeving van het politiebureau aan de rechter-commissaris;
a8. een proces-verbaal van aangifte van 13 maart 2010 inzake mishandeling.
b. de vrees voor haar broer.
Eiseres heeft verklaard voor haar broer te vrezen, nu hij ook haar moeder heeft geslagen. Er is ook sprake van eerwraak van de zijde van deze broer.
c. de dochter [naam dochter].
Eiseres vreest dat haar dochter, [naam dochter], bij terugkeer naar Irak aan de familie van haar overleden echtgenoot zal worden overgedragen.
Los daarvan heeft eiseres met betrekking tot haar dochter twee rapporten overgelegd, te weten een verklaring van de [naam]school van 23 november 2010 en een uitgebreid hulpverleningsplan van de Stichting Agogische Zorgcentra Zeeland.
2.4.5. Met betrekking tot de onder a. vermelde feiten, omstandigheden en documenten overweegt de rechtbank als volgt.
De aangifte van eiseres tegen de mishandeling door haar tweede echtgenoot is geen novum, nu eiseres deze omstandigheid in de eerste asielprocedure naar voren had kunnen brengen. Het onder a8. vermelde document dateert van voor de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 8 juli 2010.
Dat eiseres tijdens een telefoongesprek zou zijn bedreigd door haar zwager is evenmin een novum, nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Zonder nadere onderbouwing is niet aannemelijk dat eiseres haar nieuwe telefoonnummer aan een vriend van haar tweede echtgenoot zou hebben gegeven, nu de kans groot zou zijn dat haar tweede echtgenoot hiermee bekend zou raken.
Voorts heeft eiseres wisselende verklaringen afgelegd over de vraag of de familie van haar eerste echtgenoot op de hoogte is geweest van haar verblijfplaats. Zo heeft eiseres blijkens voormelde uitspraak van 8 juli 2010 tijdens de eerste asielprocedure verklaard dat de familie door toedoen van haar tweede echtgenoot op de hoogte is van haar verblijfplaats, terwijl eiseres tijdens de onderhavige procedure heeft verklaard dat de familie hiervan niet op de hoogte is. Eiseres heeft een ontoereikende verklaring voor deze discrepantie gegeven. Ook in dit opzicht is derhalve geen sprake van een rechtens relevant novum.
De onder a1. tot en met a7. vermelde documenten zijn geen rechtens relevante nova. Uit het bij brief van 6 december 2011 door verweerder overgelegde resultaat van het documentenonderzoek van het Bureau Documenten blijkt dat de authenticiteit van deze documenten niet kan worden vastgesteld, nu er onvoldoende referentiemateriaal beschikbaar is. Er kan derhalve niet worden vastgesteld of de documenten zijn opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie. De inhoud van deze documenten heeft eiseres niet door enig concreet bewijs gestaafd. De rechtbank verwijst in dit verband naar bestendige jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 3 november 2011 (201107491/1/V2). Voorts zijn de onder a2. tot en met a7. vermelde documenten ongedateerd, zodat deze ook om andere reden geen nova zijn.
Dat de tweede echtgenoot van eiseres zich inmiddels in Irak bevindt, nadat hij op 9 maart 2011 is uitgezet, is weliswaar een feit dat is opgekomen na het besluit in de eerste asielprocedure van eiseres, maar dit feit kan niet afdoen aan het eerdere besluit. Eiseres heeft de vrees, die zij heeft gekoppeld aan dit feit, niet aannemelijk gemaakt. Dat eiseres verwacht opnieuw problemen te krijgen met haar tweede echtgenoot heeft zij niet kunnen onderbouwen.
2.4.6. De onder b. vermelde omstandigheid is geen novum, nu eiseres deze omstandigheid al in haar eerste asielprocedure naar voren had kunnen brengen. Tijdens deze eerste asielprocedure heeft eiseres verklaard dat zij ten tijde van de uitreis al problemen met haar broer had. Afgezien hiervan heeft eiseres de gestelde eerwraak van de kant van haar broer niet aannemelijk gemaakt.
2.4.7. De onder c. vermelde omstandigheid dat eiseres vreest dat de familie van haar eerste echtgenoot haar het gezag van haar dochter zal willen ontnemen is geen novum. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, heeft immers in de uitspraak van 8 juli 2010 al geoordeeld dat er geen concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de voormalige schoonfamilie van eiseres sinds 2004 uit zou zijn op het rechtmatig en feitelijk gezag over de oudste dochter van eiseres.
De twee onder c. vermelde rapporten, die betrekking hebben op de dochter van eiseres, maar die los staan van de hiervoor vermelde vrees met betrekking tot het ontnemen van het gezag, merkt de rechtbank evenmin als nova aan. Uit de in die verklaringen vermelde omstandigheden kunnen geen risico's voor eiseres persoonlijk worden afgeleid.
2.4.8. Naast de hiervoor besproken feiten en omstandigheden heeft eiseres, onder verwijzing naar de verslechterde situatie in Irak, een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en op de d-grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de
Vw 2000.
2.4.9. In de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 8 juli 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn faalt. Volgens de rechtbank heeft verweerder in het besluit van
9 juni 2009 het standpunt kunnen innemen dat de situatie in Centraal-Irak weliswaar zorgwekkend is, maar dat deze niet zo ernstig is dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Thans dient beoordeeld te worden de vraag of de situatie in Irak sinds de uitspraak in de eerdere procedure dermate is verslechterd dat deze kan afdoen aan dit oordeel over het beroep van eiseres op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend, nu eiseres daarvoor enkel heeft verwezen naar door het EHRM getroffen interim measures en zij geen landeninformatie heeft overgelegd waaruit zulks blijkt. Uit de - ongemotiveerde - interim measures volgt niet dat er volgens de president van het EHRM in Irak sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.4.10. In voormelde uitspraak heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Dat de situatie in Centraal-Irak is verslechterd heeft de rechtbank onvoldoende geacht om tot een ander oordeel te komen.
De rechtbank is van oordeel dat ook op dit punt geen sprake is van een novum, reeds nu eiseres niet nader heeft geadstrueerd dat de situatie in Centraal-Irak dermate is verslechterd dat verweerder in redelijkheid het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak niet heeft kunnen afschaffen.
2.4.11. Gelet op het voorgaande is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toets rechtvaardigen.
2.4.12. De rechtbank is evenmin gebleken van bijzondere individuele feiten en omstandigheden op grond waarvan zij het ne bis in idem toetsingskader terzijde moet schuiven.
2.4.13. Het beroep is ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, en door deze en P. Deinum, griffier, ondertekend.