ECLI:NL:RBSGR:2012:BV6319

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/14096
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending hoorplicht bij mvv-aanvraag en vernietiging van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor eiser, een Marokkaanse nationaliteit, die bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Rabat een aanvraag had ingediend. De Minister van Buitenlandse Zaken, als verweerder, had de aanvraag op 27 oktober 2010 afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar verweerder heeft in de bezwaarfase ten onrechte afgezien van het simultaan horen van eiser en zijn referente, wat in strijd is met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat het horen van beide partijen essentieel is voor een deugdelijke heroverweging van het besluit, vooral omdat eiser en referente een duurzame relatie moeten aantonen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afzegging voor het gehoor op de dag zelf plaatsvond en dat dit niet voldoende was om te concluderen dat verweerder terecht had afgezien van het horen. De rechtbank benadrukt dat de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure is en dat uitzonderingen hierop restrictief moeten worden geïnterpreteerd. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw (simultaan) gehoor te organiseren met eiser en referente. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.092,50 en moet het betaalde griffierecht van € 152,00 aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 11/14096
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [1967],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. J.W. Aartsen, advocaat te Utrecht,
en
de Minister van Buitenlandse Zaken
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Dalhuizen, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Op 27 juli 2010 heeft eiser bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) ingediend voor verblijf bij [referente] (hierna: referente).
Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij brief van
11 november 2010 is daartegen namens eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Namens eiser is daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 19 december 2011. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie te verstrekken en daarbij nader te onderbouwen waarom verweerder heeft afgezien van het horen van eiser. Bij brief van 21 december 2011 heeft verweerder gereageerd, waarop eisers gemachtigde bij brief van 22 december 2011 een nadere reactie heeft gegeven op de brief van verweerder.
Vervolgens heeft de rechtbank, met schriftelijke toestemming van partijen, bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Overwegingen
2.1 Het bestreden besluit is een besluit over de afgifte van een visum. Het besluit is
genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Ingevolge artikel 72,
tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een dergelijk besluit
voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met
een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
2.2 Tussen partijen is in geschil of verweerder er terecht van heeft afgezien om eiser en referente te horen over het bezwaar van eiser tegen het besluit van 27 oktober 2010.
2.3 De rechtbank gaat voor haar beoordeling uit van de volgende feiten.
2.3.1 Verweerder heeft bij brief van 9 februari 2011 aan de voormalige gemachtigde van eiser, eiser en referente uitgenodigd voor een zogenoemd simultaan gehoor over hun relatie. Het gehoor stond gepland voor 29 maart 2011 om 15.00 uur. Blijkens een telefoonnotitie in het procesdossier van een medewerker van de IND van 30 maart 2011 heeft de voormalige gemachtigde van eiser in de ochtend van 29 maart 2011 contact opgenomen met verweerder om te informeren of zijn aanwezigheid bij het simultaan gehoor op die dag noodzakelijk was. Eisers voormalige gemachtigde heeft vervolgens aan het begin van de middag opnieuw contact opgenomen met verweerder en meegedeeld dat referente niet in staat is om het simultaan gehoor bij te wonen omdat zij niet op de hoogte is van het feit dat haar aanwezigheid bij dit gehoor is vereist. Verweerder heeft in reactie daarop gesteld dat het de verantwoordelijkheid van de voormalige gemachtigde is om referente (tijdig) te informeren over het plaatsvinden van het simultaan gehoor en dat verweerder daarom geen aanleiding ziet om eiser en referente over hun relatie te horen. Eiser (die wel was verschenen bij de diplomatieke vertegenwoordiging in Rabat) is blijkens de telefoonnotitie vervolgens geïnformeerd over het feit dat het simultaan gehoor was geannuleerd.
De rechtbank leidt uit de bewoordingen van de telefoonnotitie af dat het gesprek tussen eisers voormalige gemachtigde en de medewerker van de IND zeer onprettig is verlopen.
Eisers voormalige gemachtigde heeft bij brief van 29 maart 2011 gereageerd op de omstandigheden waaronder verweerder heeft afgezien van het simultaan horen van eiser en referente. In die brief staat vermeld – samengevat – dat referente de uitnodigingsbrief voor het gehoor niet heeft ontvangen, dat referente wel op de hoogte was van het feit dat eiser zich op 29 maart 2011 in Rabat moest melden voor een gehoor, dat zij heeft getracht om contact op te nemen met de voormalige gemachtigde van eiser over dat gehoor maar zij met hem geen contact kon krijgen en voorts door verplichtingen op haar werk geen vrij kon krijgen om te verschijnen voor het simultaan gehoor. Eisers voormalige gemachtigde heeft nog opgemerkt dat hij in het telefoongesprek verweerder heeft voorgesteld om het simultaan gehoor met referente telefonisch op haar werk te laten plaatsvinden dan wel om het gehoor op een andere dag in te plannen, maar dat verweerder heeft meegedeeld dat geheel werd afgezien van het horen.
Bij het bestreden besluit is vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard en de weigering een mvv te verlenen in stand gelaten. Daartoe is overwogen dat op eiser en referente de bewijslast rust dat sprake is van een duurzame relatie en dat zij dit mogelijk aannemelijk hadden kunnen maken tijdens het simultaan gehoor. Aangezien dat is geannuleerd, is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie die op één lijn is te stellen met een huwelijk, aldus verweerder.
2.3.2 Verweerder heeft bij brief van 21 december 2011 gesteld dat het nalaten van eisers voormalige gemachtigde om referente (tijdig) te informeren over de noodzaak van haar aanwezigheid tijdens het simultaan gehoor van doorslaggevende betekenis is geacht om eiser en referente niet simultaan te horen.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.1 Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan belanghebbenden, voordat het op het bezwaar beslist, in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
2.4.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte afgezien van het horen van eiser. De rechtbank stelt daartoe voorop dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:2 van de Awb blijkt dat in deze bepaling een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure is neergelegd. Uitzonderingen op de hoorplicht dienen dan ook restrictief te worden geïnterpreteerd. Iedere twijfel omtrent de vraag of een belanghebbende van zijn recht betreffende het horen geen gebruik heeft willen maken, verhindert dat zonder meer van het horen kan worden afgezien. Slechts indien, overeenkomstig artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb, de belanghebbende – al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van het bestuursorgaan – uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn recht gehoord te worden, kan van het horen worden afgezien. De bewijslast omtrent de hiertoe gebleken toestemming ligt bij het bestuursorgaan (zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 maart 2004, zaak nr. 200304658/1 en van 2 juni 2010, zaak nr. 200909194/1, beide gepubliceerd op www.raadvanstate.nl).
Op zichzelf mag verweerder omwille van de tijd en de kosten die gemoeid zijn met het organiseren en houden van een (simultaan) gehoor verwachten dat partijen en hun gemachtigden verweerder binnen een redelijke termijn informeren wanneer zij niet aanwezig kunnen zijn bij een gehoor. Het mag referente en de voormalige gemachtigde worden aangerekend dat zij eerst op de dag zelf hebben afgezegd vanwege een (kennelijke) miscommunicatie tussen hen.
Dat laat echter onverlet dat uit de telefoonnotitie noch uit de brief van eisers voormalige gemachtigde kan worden afgeleid dat eiser en/of referente toestemming hebben gegeven om af te zien van het horen, terwijl dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:2 van de Awb, zoals weergegeven in bovenvermelde uitspraken van de Afdeling, essentieel is indien verweerder toepassing wil geven aan artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb. Uit het feit dat de voormalige gemachtigde op 29 maart 2011 heeft verzocht om referente te horen op haar werk dan wel om het gehoor op een andere dag in te plannen en dat eiser voor het gehoor is verschenen in Rabat, blijkt veeleer dat die toestemming niet is verleend.
Dat de afzegging voor het gehoor op de dag ervan heeft plaatsgevonden op gronden die enkel zijn toe te rekenen aan referente en de voormalige gemachtigde, acht de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat verweerder terecht heeft afgezien van het horen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in dit geval, waar het erom gaat dat eiser en referente aannemelijk maken dat zij een duurzame relatie hebben, het simultaan en in persoon horen van eiser en referente essentieel is voor een deugdelijke heroverweging van het besluit van 27 oktober 2010.
De rechtbank zou eventueel tot een ander oordeel hebben kunnen komen indien meer dan eens het horen zou zijn uitgesteld op verzoek van eiser en/of referente (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2006, zaak nr. 200507021/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl). Daarvan is evenwel geen sprake geweest.
2.5 De conclusie is dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:2, eerste lid, in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.6 Voor een finale beslechting van het geschil tussen partijen ziet de rechtbank nog geen mogelijkheid. Voor heroverweging van het besluit van 27 oktober 2010 is, zoals hiervoor overwogen, het horen van eiser en referente essentieel. De rechtbank zal er daarom mee volstaan verweerder opdracht te geven een (nieuw) simultaan gehoor te organiseren. Eiser en referente worden opgeroepen om ervoor zorg te dragen dat zij daadwerkelijk simultaan kunnen worden gehoord op de door verweerder voor te stellen datum.
2.7 Gelet op het bovenstaande bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 1.092,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift,
0,5 punt voor een nadere reactie, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om een (simultaan) gehoor te organiseren met eiser en referente en om vervolgens een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 152,00 aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.092,50, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2012.