Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/26867 (beroep)
AWB 11/26869 (voorlopige voorziening)
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 januari 2012 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1973], van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. F. Kiliç, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Garabitian, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Zitting hebben:
mr. R. Sipkens, rechter, tevens voorzieningenrechter,
mr. A.G. Sijbrands, griffier.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. Cihangir, tolk in de Turkse taal.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank/voorzieningenrechter (hierna te noemen: rechtbank) onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat partijen binnen vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen.
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/26867, verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/26869, wijst het verzoek af.
In geschil is of de door eiser overgelegde stukken zodanig ontoereikend waren, dat reeds op voorhand duidelijk was dat op basis daarvan niet is aangetoond dat met de aanwezigheid van eiser in Nederland als zelfstandig ondernemer een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend.
Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat het over¬gelegde ondernemingsplan te weinig inzicht biedt in de plannen van eiser. De rechtbank neemt in het bijzonder kennis van de een na laatste alinea op pagina vier van de bestreden beschikking, waarin het volgende wordt overwogen:
‘In het ondernemingsplan is een investeringsbegroting opgenomen, in de financiële paragraaf ontbreken echter een financieringsplan en een aflossingsplan, een exploitatie¬begroting en een liquiditeitsbegroting (inclusief berekeningen). Voorts wordt niet inzichtelijk gemaakt op grond van welke onderliggende gegevens de financiële paragraaf is geschreven, de investeringsbegroting is opgesteld. Of het hier enkel aannames van betrokkene betreft, of mogelijk door betrokkene aan een deskundige derde verstrekte concrete en daarmee objectief verifieerbare gegevens is niet duidelijk. Er zijn geen onderliggende stukken ter onderbouwing van de financiële paragraaf, de investerings¬begroting, bijgevoegd, zoals stukken met betrekking tot de aanschaf van een bedrijfsauto, gereedschap, en stukken met betrekking tot de financiering daarvan, zoals bank¬afschriften waaruit het eigen vermogen en stukken waaruit het vreemd vermogen blijkt.’
Eiser heeft het standpunt van verweerder bestreden door te stellen dat uit de overgelegde stukken wel blijkt dat met eisers onderneming een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.
De rechtbank stelt vast dat eiser tot op heden geen nadere onderbouwing heeft gegeven van zijn bedrijfsplannen noch dat nadere (financiële) stukken omtrent de onderneming zijn overgelegd. Eiser heeft evenmin kunnen aangeven waarop de in het bedrijfsplan genoemde omzetcijfers zijn gebaseerd. Desgevraagd heeft eiser ter zitting enkel verklaard dat de boekhouder het ondernemingsplan met omzetcijfers heeft opgesteld. Verder heeft eiser niet inzichtelijk kunnen maken wat sinds het opstellen van het ondernemingsplan in 2010 is gebeurd, noch heeft eiser actuele stukken betreffende zijn werkzaamheden overgelegd. Hoewel eiser tweemaal door verweerder per brief is uitgenodigd tot het overleggen van meer actuele stukken, heeft dit niet geresulteerd in meer informatie.
De rechtbank oordeelt dat eisers weerspreking van verweerders standpunt niet toereikend is om aan het onderbouwde standpunt van verweerder af te doen. De omstandigheid dat eiser vier intentieverklaringen heeft overgelegd, vormt – afgezet tegen de door verweerder geconsta¬teerde gebreken in de onderbouwing van de aanvraag – onvoldoende aanleiding om desalniettemin de aanvraag ter advisering voor te leggen aan de minster van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder ten onrechte een inhoudelijke beoor¬deling van de intentieverklaringen heeft gegeven, nu de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie als meer deskundig te dier zake dient te worden beschouwd.
Ten slotte merkt de rechtbank, eveneens ten overvloede, het volgende op. In zaken als de onderhavige, waarbij het aanvragen betreft van Turkse vreemdelingen tot verlening van een verblijfsvergunning voor verblijf als zelfstandige en waarbij – gelet op het voorheen en thans gevoerde beleid in deze zaken – onduidelijkheden kunnen bestaan omtrent bijvoorbeeld de over te leggen stukken, ligt het op de weg van verweerder om meer invulling te geven aan het gehoor krachtens artikel 7:2 van de Awb. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Awb (MvT, Parl. Gesch. Awb I, p. 329) kan het horen er immers ondermeer toe dienen om nadere informatie ter beschikking te krijgen en een gelegenheid te bieden naar een oplossing te zoeken voor de gerezen problemen.
Verweerder had dan ook – hetgeen thans is verzuimd – bij het gehoor de geconstateerde gebreken in het onder¬nemingsplan ter discussie kunnen stellen en eiser omtrent eventuele nog ontbrekende stukken nader kunnen bevragen.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier De (voorzieningen)rechter
Conc.: AS
Coll.: LvD
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.