zaaknummers: AWB 12/3309
AWB 12/3308 (hoofdzaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 februari 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak in de zaak tussen
[verzoeker], verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),
gemachtigde: mr. B.A. Palm,
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde mr. Ch.R. Vink.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2012 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de algemene asielprocedure (hierna: AA-procedure) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit (het bestreden besluit) beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/3308. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder zaaknummer
AWB 12/3309.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2012. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de onderhavige procedure zijn procedures vooraf gegaan. Verzoeker heeft op
3 november 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 25 augustus 2008 is die aanvraag afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 29 januari 2009 (AWB 08/31050). Op
21 april 2010 heeft verzoeker opnieuw een asielaanvraag ingediend, die verweerder bij besluit van 28 april 2010 op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft afgewezen. Op 8 september 2010 en op 8 december 2010 heeft verzoeker wederom asielaanvragen ingediend. Deze aanvragen zijn op grond van artikel 4:6 van de Awb afgewezen bij besluit van respectievelijk 16 september 2010 en 14 december 2010. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden met de uitspraak van respectievelijk
8 oktober 2010 (AWB 10/36346) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle en
28 september 2011 (201107560/1/V2) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
2. Op 23 januari 2012 heeft verzoeker onderhavige aanvraag ingediend. Op
25 januari 2012 heeft een gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden plaatsgevonden. Aan zijn aanvraag heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat hij in Nederland wil blijven en dat hij niet terug kan naar Somalië.
3.1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker onder verwijzing naar het besluit van 25 augustus 2008 afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Tevens heeft verweerder verzoeker een inreisverbod opgelegd.
3.2. Verzoeker stelt afkomstig te zijn uit Zuid-Somalië, maar dit niet anders dan door de reeds afgelegde verklaringen aan te kunnen tonen. Verzoeker stelt dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb en stelt dat sprake is van een verslechterde veiligheidssituatie in Somalië. Volgens verzoeker is in Centraal en Zuid-Somalië sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn). Ook indien wordt aangenomen dat verzoeker afkomstig is uit Noord-Somalië zal hij bij terugkeer in een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geraken, aangezien verzoeker dan door een gebied moet reizen dat onder controle staat van Al Shabaab, aldus verzoeker.
4. Op grond van artikel 8:81 van de Awb kan, voor zover thans van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien bij de rechtbank beroep is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een situatie als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.1. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandig¬heden worden vermeld.
5.2. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN: BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte beoordelingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag.
5.3. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
5.4. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijs¬stukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen, dan is naar eerder genoemde vaste jurisprudentie geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
5.5. In het besluit van 25 augustus 2008 waarbij de eerste asielaanvraag van verzoeker is afgewezen, heeft verweerder onder verwijzing naar de taalanalyse van 29 mei 2008 - waarin is geconcludeerd dat verzoeker eenduidig niet herleidbaar is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië en wel tot de spraakgemeenschap binnen Noord-Somalië - de door verzoeker gestelde identiteit en herkomst niet geloofwaardig geacht. Dit besluit staat in rechte vast. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker bij onderhavige aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft gesteld ten aanzien van zijn identiteit en herkomst. Ook thans heeft verzoeker zijn gestelde identiteit en herkomst(gebied) niet aannemelijk gemaakt. De stelling van verzoeker dat sinds de laatste asielprocedure sprake is van een verslechterde veiligheidssituatie in Somalië kan niet afdoen aan het eerdere besluit, nu niet vaststaat uit welk gebied verzoeker afkomstig is. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de uitspraak in de voorlaatste asielprocedure van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 8 juni 2011 (AWB 10/43126 en 10/43127), waarin is overwogen dat met de conclusie in de taalanalyse dat verzoeker eenduidig herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen Noord-Somalië nog niet is aangetoond dat hij daar daadwerkelijk verbleven heeft.
5.6. Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is gebleken dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (LJN: AG8817, Bahaddar), heeft verweerder de aanvraag op goede gronden met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
6. Ten aanzien van het inreisverbod overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.1.1. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
Op grond van het tweede lid, wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt
in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
6.1.2. Op grond van artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, wordt afgewezen, als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
6.1.3. Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000
(Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. In het tweede tot en met het zesde lid is bepaald onder welke omstandigheden van de duur van twee jaar wordt afgeweken.
6.2. Verzoeker stelt dat het inreisverbod prematuur en in strijd met de Terugkeerrichtlijn is opgelegd. Zoals volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 april 2011 in de zaak El Dridi (nr. C-61/11 PPU) kan een inreisverbod eerst worden toegepast nadat dwangmaatregelen niet tot verwijdering hebben kunnen leiden. Voorts stelt verzoeker dat verweerder voor de duur van het inreisverbod de hoofdregel van twee jaar hanteert, terwijl uit artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt dat de duur wordt bepaald volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval.
6.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 25 augustus 2008 aan verzoeker een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, dat verzoeker hieraan geen gevolg heeft gegeven en dat hem derhalve een inreisverbod dient te worden opgelegd. Ten aanzien van de duur van het inreisverbod stelt verweerder zich op het standpunt dat in artikel 6.5a van het Vb 2000 een onderscheid is gemaakt naar verschillende omstandigheden waarvoor een maximale duur is neergelegd. Behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, wordt de maximale duur opgelegd zoals deze in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a Vb genoemd staan.
6.4. Het besluit van 25 augustus 2008 tot afwijzing van de eerste asielaanvraag van verzoeker vermeldt onder het kopje “Rechtsgevolgen van deze beschikking” dat dit besluit de rechtsgevolgen heeft als opgesomd in artikel 45 van de Vw 2000, dat onder meer inhoudt dat verzoeker met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken niet langer rehtmatig in Nederland verblijft en Nederland uit eigen beweging dient te verlaten. De vaststelling in dit besluit dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft en Nederland dient te verlaten, dient thans ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 aangemerkt te worden als een terugkeerbesluit. Nu verzoeker zich niet aan deze vertrekplicht heeft gehouden, was verweerder gehouden hem ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod op te leggen.
6.5. In artikel 6.5a van het Vb 2000 staat voor verschillende omstandigheden de maximale duur van het inreisverbod genoemd. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat de maximale duur wordt opgelegd behoudens door de vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheden. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker evenwel geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld waarom in zijn geval dient te worden afgeweken van de hoofdregel van twee jaar. Nu verweerder in het voornemen reeds heeft aangegeven voornemens te zijn verzoeker een inreisverbod met een duur van twee jaar op te leggen, heeft verzoeker voldoende gelegenheid gehad bijzondere omstandigheden te stellen die nopen tot afwijking van de hoofdregel. Bovendien kan verzoeker indien mocht blijken dat verweerder niet alle relevante omstandigheden van het individuele geval bij de beoordeling heeft betrokken, dit in het kader van artikel 3:2 van de Awb in rechte aan de orde stellen. Nu verzoeker geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan volgens hem de duur van het inreisverbod moet worden verkort, heeft verweerder aan verzoeker een inreisverbod van twee jaar mogen opleggen. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 16 februari 2012 (LJN: BV6424) en met overneming van de betreffende rechtsoverwegingen, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn niet volledig in de Nederlandse rechtsorde is geïmplementeerd.
7. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, bestaat aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:86, eerste lid van de Awb. Het beroep wordt derhalve ongegrond verklaard.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van 't Laar, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen een week na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.