zaaknummer: AWB 10/4693-isv
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2012 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede bij beschikking een vergrijpboete.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 mei 2010 de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 6 juli 2010, ontvangen bij de rechtbank op 7 juli 2010, beroep ingesteld. Daarbij heeft eiser verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2011 te 's-Gravenhage.
Op 28 juli 2011 heeft de rechtbank in het hoofdgeding uitspraak gedaan. In haar uitspraak heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zal worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over eisers verzoek de door hem geleden schade te vergoeden.
De rechtbank heeft in haar uitspraak eiser verzocht om de rechtbank binnen
zes weken na de verzenddatum van de uitspraak te informeren over de aard en de omvang van de schade. Bij brief van 12 september 2011, bij de rechtbank ontvangen op 13 september 2011, heeft eiser aan dit verzoek voldaan.
Bij brief van 30 september 2011, bij de rechtbank ontvangen op 4 oktober 2011, heeft verweerder op de brief van eiser gereageerd.
Bij brief van 4 november 2011 heeft de rechtbank de Raad voor de Rechtspraak, als gemachtigde van de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) verzocht om zich schriftelijk uit te laten over de hoogte van de schadevergoeding.
Bij brief van 8 december 2011, bij de rechtbank ontvangen op 12 december 2011, heeft de Raad voor de Rechtspraak gereageerd.
De reactie van de Raad voor de Rechtspraak is in afschrift toegezonden aan partijen.
Eiser heeft bij brief van 10 januari 2012, bij de rechtbank ontvangen op 11 januari 2011, op het schrijven van de Raad voor de Rechtspraak gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Geschil
In geschil is of eiser recht heeft op vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een vergoeding van € 500 voor de procedure over de aanslag en dat hij voorts recht heeft op een vergoeding van € 2.285 voor de procedure over de boete.
Met betrekking tot de berekening van de vergoeding op € 500 refereert verweerder zich aan het oordeel van de rechtbank. Met betrekking tot de berekening van de vergoeding voor de procedure over de boete stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser op een dergelijke vergoeding geen recht heeft.
De Raad voor de Rechtspraak heeft het standpunt ingenomen dat moet worden aangesloten bij de door de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) gegeven vuistregels. Zij concludeert dat geen aanleiding bestaat om de Minister van Veiligheid en Justitie te veroordelen een schadevergoeding aan eiser te betalen.
Beoordeling van het geschil
In het arrest 10 juni 2011, 09/05112, BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van
22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
Verweerder heeft het bezwaarschrift op 23 maart 2009 ontvangen. Met dagtekening
26 mei 2010 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Eiser heeft daartegen op 7 juli 2010 beroep aangetekend. Op 28 juli 2011 heeft de rechtbank uitspraak gedaan.
De uitspraak is verzonden op 2 augustus 2011.
Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 maart 2009 zijn ten tijde van de verzending van voormelde uitspraak van de rechtbank twee jaar en vier maanden verstreken. Daarom is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van in totaal vier maanden. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden geoordeeld dat deze overschrijding geheel of ten dele is veroorzaakt door het procesgedrag van eiser.
In zijn uitspraak van 26 januari 2009, nr. 05/01789, LJN: BH1009, heeft de CRvB vuistregels gegeven voor de vaststelling van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. De Centrale Raad heeft in dit arrest geoordeeld dat de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar.
De rechtbank sluit zich, in overeenstemming met het standpunt van de Raad voor de Rechtspraak, bij voormelde uitspraak van de CRvB aan. Nu de bezwaarfase in totaal één jaar en twee maanden heeft geduurd, is de overschrijding van de redelijke termijn in onderhavig geval geheel toe te rekenen aan verweerder. De rechtbank zal daarom op de voet van artikel 8:73 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500.
Met betrekking tot het standpunt van eiser dat ook voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure over de boete immateriële schadevergoeding dient te worden toegekend, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van
22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, geldt bij overschrijding van de redelijke termijn voor de boete een ander regime. Dit regime houdt in dat de boete wordt verminderd met een bepaald percentage naar gelang de mate van overschrijding van de redelijke termijn. In dat regime kan de boete niet verder worden verminderd dan tot nihil, hetgeen in het onderhavige geval reeds is gebeurd.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, wordt het verzoek om schadevergoeding toegewezen.
De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, rechter, mr. J.P.F. Slijpen, rechter,
mr. G.J. van Leijenhorst, rechter, in aanwezigheid van mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.