ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8091

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12 / 2923
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, P.Q., die in vreemdelingenbewaring was gesteld door de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Eiser had eerder al meerdere beroepen ingesteld tegen de vreemdelingenbewaring, die door de rechtbank ongegrond waren verklaard. De rechtbank moest nu beoordelen of de voortduring van de bewaring na zes maanden nog rechtmatig was, gezien de bepalingen in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en de Europese Terugkeerrichtlijn.

De rechtbank oordeelde dat de bewaring van eiser op 12 januari 2012 onrechtmatig was, omdat de maximale termijn van zes maanden was verstreken zonder dat er een verlengingsbesluit was genomen door verweerder. De rechtbank stelde vast dat de bewaring niet langer dan zes maanden mocht duren, en dat de termijn van zes maanden niet kon worden overschreden, ook niet op basis van de uitzonderingen in de wet. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding toe en kende eiser een schadevergoeding toe van € 2.480,-, te betalen door de Minister. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,-.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de bewaring met ingang van 27 februari 2012 en stelde vast dat er geen rechtsmiddel openstond tegen deze uitspraak. De uitspraak werd gedaan door rechter A.M. Schutte, in tegenwoordigheid van griffier Y.L.J. Kuypers-Damoiseaux.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
zittinghoudende te Maastricht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 / 2923
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2012 in de zaak tussen
[P.Q.], eiser
(gemachtigde: mr. G.J. Lemmen),
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. L.M.F. Verhaegh).
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraken van 1 augustus 2011, 26 september 2011, 11 november 2011 en
28 december 2011 heeft de rechtbank de eerdere beroepen gericht tegen de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaard.
Eiser heeft opnieuw beroep ingesteld. Daarbij is verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage ingezonden. Eiser heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2012. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder om nadere inlichtingen verzocht. Verweerder heeft aan dit verzoek voldaan, waarna eiser gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om hierop te reageren. De rechtbank heeft het onderzoek daarna op 20 februari 2012 gesloten.
Overwegingen
De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de bewaring als zodanig reeds is beslist bij haar uitspraak van 1 augustus 2011 en dat de rechtbank bij uitspraak van 28 december 2011 de voortduring van de bewaring nog rechtmatig heeft geacht. Op grond van artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) moet de rechtbank beoordelen of, voor zover bestreden en gegeven de omstandigheden van het geval, de voortduring van de bewaring sindsdien nog rechtmatig is.
Eiser stelt dat de bewaring na zes maanden had moeten worden opgeheven. Verweerder heeft verzuimd te onderbouwen waarom in dit geval de termijn van zes maanden bewaring kan worden overschreden. De belangenafweging is pas op 30 januari 2012 gemaakt. Dat eiser nog niet is uitgezet is niet alleen aan hem, maar ook aan het onvoldoende voortvarend handelen van verweerder te wijten. De bewaring moet daarom na zes maanden worden beëindigd.
Om te beoordelen of de bewaring na zes maanden, te weten 12 januari 2012, had moeten worden beëindigd, overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 59, eerste lid, van de Vw luidt:
Indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert kan, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.
Artikel 59, vierde lid, van de Vw luidt:
Bewaring krachtens het eerste lid, onder b, of het tweede lid duurt in geen geval langer dan vier weken. Indien voorafgaande aan de beslissing op de aanvraag toepassing is gegeven aan artikel 39, duurt de bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan zes weken.
Artikel 15, vijfde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad (Terugkeerrichtlijn) bepaalt dat de lidstaten een maximale bewaringingsduur vaststellen, die niet meer dan zes maanden mag bedragen. De lidstaten kunnen deze termijn ingevolge het zesde lid in bepaalde omstandigheden overeenkomstig de nationale wetgeving nog eens verlengen met ten hoogste 12 maanden. De richtlijn is niet van toepassing op gedetineerde asielzoekers dan wel vreemdelingen die zullen worden overgedragen aan een andere EU-lidstaat. Het is aan de lidstaten om deze richtlijn te implementeren in de nationale wetgeving.
Bij Wet van 15 december 2011, Stb 663, is de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd met ingang van 31 december 2011. Deze wet bevat geen overgangsrecht. De termijnen van de bewaring zijn daarbij als volgt geregeld in het vijfde en zesde lid van artikel 59 van de Vw 2000.
5. Onverminderd het vierde lid duurt de bewaring krachtens het eerste lid niet langer dan zes maanden.
6. In afwijking van het vijfde lid en onverminderd het vierde lid kan de bewaring krachtens het eerste lid ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
De Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32420, nummer 3) licht deze artikelleden – voor zover van belang – als volgt toe.
“Artikel 59, vijfde lid, strekt tot omzetting van artikel 15, vijfde lid, van de richtlijn, voorzover daarin is bepaald dat iedere lidstaat een maximale bewaringsduur vaststelt die niet meer dan zes maanden mag bedragen. Er bestaat geen aanleiding om die duur vast te stellen op minder dan zes maanden. In het vijfde en zesde lid is opgenomen dat het daarin bepaalde geldt onverminderd het vierde lid. Daarmee wordt bedoeld dat de bewaring, bedoeld in artikel 59, voorzover deze betrekking heeft op asielzoekers hangende de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, niet geldt en derhalve niet wordt meegeteld als bewaring met het oog op verwijdering in de zin van de richtlijn. Zulks is in overeenstemming met de uitspraak van 30 november 2009 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zaaknummer C-357/09/PPU, JN 2010/30) inzake Kadzoev. De bewaring van artikel 59, voor zover deze betrekking heeft op asielzoekers, hangende de beslissing op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, is derhalve niet bedoeld als bewaring met het oog op verwijdering in de zin van de richtlijn. Een en ander heeft tot gevolg dat de maximale duur van de bewaring op grond van artikel 59, vijfde lid, ook in geval die mede op het eerste lid, onderdeel b, dan wel het tweede lid, wordt gebaseerd, niet langer mag voortduren dan totaal maximaal zes maanden, waarbij de in het vierde lid bedoelde termijnen van vier en zes weken buiten beschouwing blijven. Als gevolg daarvan duurt de aanvankelijk op te leggen periode van feitelijke bewaring niet langer dan maximaal zes maanden, in voorkomend geval vermeerderd met maximaal vier dan wel zes weken, en wordt aangenomen dat er na ommekomst van die periode niet langer grond bestaat voor voortduring van de bewaring, tenzij de Minister van Justitie een besluit tot verlenging van de bewaring heeft genomen, (…).
(…)
Opgemerkt dient te worden dat, alhoewel de MvT nadrukkelijk spreekt over asielzoekers, vorenstaande uiteraard eveneens geldt voor vreemdelingen die vanwege een reguliere procedure op de voet van artikel 59, eerste lid, onder b, Vw in bewaring hebben verbleven. Het vierde lid van artikel 59 Vw ziet immers ook op hen.”
Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat er nog geen verlengingsbesluit is genomen, omdat de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 nog niet is verstreken. Eiser heeft na de inbewaringstelling op 16 juli 2011 een asielverzoek ingediend, waarover op 25 augustus 2011 een afwijzende beslissing is genomen. Deze periode moet buiten beschouwing blijven bij de zes-maandentermijn van artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000. Bij brief van 14 februari 2012 heeft verweerder gesteld dat uit artikel 59, vijfde en zesde lid, van de Vw 2000, welke artikelleden nadrukkelijk de periode uitzonderen gedurende welke een vreemdeling ex artikel 59, eerste lid, onder b Vw in bewaring heeft verbleven, blijkt dat bij het bepalen van de termijn van zes maanden de periode gedurende welke een vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, onder b van de Vw 2000 in bewaring heeft gezeten, niet wordt meegerekend. Dat blijkt uit de zinsnede ‘onverminderd het vierde lid’ en volgt ook uit de parlementaire geschiedenis. Verweerder verwijst naar de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32420, nummer 3).
De wetgever heeft gelet op de Memorie van Toelichting willen bepalen dat de termijn van zes maanden wordt opgeschort zolang de bewaring op grond van het vierde lid is gemaximeerd. Een dergelijke regeling is niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn, getuige de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Kadzoev. Deze uitleg verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank echter niet met de tekst van de wet. Het woord ‘onverminderd’ in het vijfde lid moet worden uitgelegd aan de hand van de Aanwijzingen voor de regelgeving, nummer 85, waarin is aangegeven dat ‘onverminderd artikel …’ inhoudt dat het genoemde artikel in het omschreven geval onverkort van toepassing is. De woorden ‘onverminderd het vierde lid’ moeten in dit licht zo worden uitgelegd dat de daarin geregelde maximale termijn onverkort van toepassing is. Nu het vijfde lid een maximumtermijn stelt voor de bewaring ingevolge het eerste lid en dat eerste lid ook de grondslag is voor de bewaring van vreemdelingen die een asielverzoek hebben ingediend, kan uit de tekst van artikel 59, vijfde lid, niet anders worden afgeleid dan dat in alle gevallen de bewaring maximaal zes maanden bedraagt of korter indien dit volgt uit het vierde lid.
Op grond van artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 kan de bewaring van eiser niet langer duren dan zes maanden na het opleggen van de maatregel van bewaring op 12 juli 2011. Op 12 januari 2012 was de maximale duur verstreken, zonder dat verweerder een verlengingsbesluit heeft genomen. Hieruit volgt dat de bewaring op 12 januari 2012 onrechtmatig was en nadien niet meer kon worden verlengd.
De rechtbank stelt vast dat de bewaring vanaf 12 januari 2012 onrechtmatig is geweest.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de bewaring beveelt, aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden om aan eiser ten laste van verweerder een schadevergoeding toe te kennen van € 80,- voor de dagen dat de bewaring in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd, te rekenen vanaf de datum van de instelling van het beroep. Dit betekent dat eiser een schadevergoeding van € 2.480,- toekomt.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,-.
Omdat aan eiser voor het beroep een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder het bedrag van de kosten aan de griffier van de rechtbank betalen.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van 27 februari 2012;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schade¬vergoeding toe van
€ 2.480,-, ten laste van verweerder, te betalen door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. Schutte, rechter, in tegenwoordigheid van mr. Y.L.J. Kuypers-Damoiseaux, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2012.
w.g. Y. Damoiseaux w.g. A.M. Schutte
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 2.480,- (zegge: vierentwintighonderdtachtig Euro)
Aldus gedaan op door mr. A.M. Schutte.
Verzonden:27-02-2012
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.