ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8668

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/35302
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Iraanse christen en de beoordeling van vervolgingsrisico's

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiseres, een Iraanse vrouw die zich in 2008 tot het christendom heeft bekeerd. Eiseres heeft op 16 september 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op 25 oktober 2011 werd afgewezen. De rechtbank heeft op 1 maart 2012 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiseres stelt dat zij in Iran vervolgd zal worden vanwege haar geloof, vooral nu haar vriendinnen zijn gearresteerd en haar vader door de autoriteiten is ondervraagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beleid ten aanzien van christenen in Iran is verslechterd sinds de wijziging van de Vreemdelingencirculaire op 1 oktober 2011. Eiseres heeft aangevoerd dat het ambtsbericht van augustus 2011 tegenstrijdige informatie bevat over de vervolging van christenen en dat de Iraanse autoriteiten een actief vervolgingsbeleid voeren tegen bezoekers van huiskerken. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor asiel, en dat de vrees voor vervolging niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 11 / 35302
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 maart 2012
in de zaak van:
[naam eiseres],
geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. F.W. Verbaas,
tegen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: W. Graafland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiseres heeft op 16 september 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 25 oktober 2011 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 25 januari 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag het volgende aangevoerd. Eiseres is afkomstig uit Iran, waar zij zich in 1387 (westerse jaartelling 2008-2009) tot het christendom heeft bekeerd. In 2002 heeft eiseres problemen ondervonden aan de universiteit waar zij studeerde, omdat zij, volgens het disciplinair comité van de universiteit, de islam beledigde en zich niet aan de kledingvoorschriften hield. Zij is hiervoor door het disciplinair comité van de universiteit geschorst. In mei 2009 is eiseres naar Nederland gekomen, waar haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘aanvullende examens met het oog op studie aan Hogeschool van Amsterdam te Amsterdam’ is verleend. In mei/juni 2010 zijn er drie vriendinnen van eiseres, waarmee zij samen het geloof beleed en bekeringsactiviteiten verrichtte, gearresteerd in Iran. Tevens is de vader van eiseres drie of vier keer door de inlichtingendienst meegenomen omdat de Iraanse autoriteiten willen weten wanneer eiseres terugkeert naar Iran. De autoriteiten zijn naar eiseres op zoek, omdat zij op de hoogte zijn van de bekering van eiseres tot het christendom. Hierop heeft de moeder van eiseres geadviseerd niet terug te keren naar Iran. Omdat de verblijfsvergunning regulier van eiseres verliep, heeft zij een asielaanvraag gedaan.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op de volgende gronden. Verweerder heeft het relaas van eiseres ongeloofwaardig geacht en daarbij de omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) betrokken, aangezien eiseres geen documenten ter onderbouwing van haar asielrelaas heeft overgelegd. Eiseres heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 van de Vw.
2.3 In beroep voert eiseres hier in de eerste plaats tegen aan dat artikel 31, tweede lid onder f, van de Vw onterecht aan eiseres is tegengeworpen nu de ontbrekende documenten, te weten de documenten van de universiteit betreffende het incident in 2002, niet noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Bovendien worden de door eiseres gestelde problemen in 2002 door verweerder niet betwist. Verweerder heeft derhalve een onjuist toetsingskader gehanteerd door te stellen dat van het asielrelaas van eiseres een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
2.4 Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat de documenten betreffende het incident op en de schorsing van de universiteit in 2002 wel van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag van eiseres, omdat zij zich onder verwijzing naar dit incident beroept op het beleid neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/15. Derhalve kan het wel aan haar worden tegengeworpen dat zij deze documenten niet heeft overgelegd en dient van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
2.5 Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw ziet op de situatie dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag en niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.6 Volgens onderdeel C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt, wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt documenten ontbreken, onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de desbetreffende asielzoeker is toe te rekenen. Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten'.
2.7 Aan eiseres wordt tegengeworpen dat zij toerekenbaar geen documenten van de universiteit heeft overgelegd met betrekking tot het incident en de schorsing in 2002. In C4/3.6.2 Vc is neergelegd dat het asielrelaas kan worden onderbouwd met documenten ter staving van hetgeen men stelt te hebben meegemaakt in het land van herkomst. Het gaat dan bijvoorbeeld om arrestatiebevelen, oproepen of vonnissen van rechtbank, krantenartikelen en andere relevante documenten. De rechtbank acht het gelet op het bovenstaande niet onredelijk dat verweerder de documenten ten aanzien van het incident in 2002 van belang heeft geacht voor de aanvraag van eiseres. Nu eiseres deze documenten niet bij haar aanvraag heeft overlegd, heeft verweerder eiseres het ontbreken van die documenten kunnen toerekenen. Dat de problemen die eiseres in 2002 ondervonden heeft door verweerder niet worden betwist, doet daar niet aan af. Derhalve heeft verweerder eiseres terecht artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw tegengeworpen.
2.8 Gelet op het bepaalde in paragraaf C14/2.4 Vc zal van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat het relaas van eiseres positieve overtuigingskracht ontbeert. Verweerder heeft het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig geacht, aangezien hetgeen door eiseres is verklaard met betrekking tot de arrestatie van haar vriendinnen en haar vader positieve overtuigingskracht ontbeert. De verklaring van eiseres hierover is vaag en summier, afkomstig van een niet objectief verifieerbare bron, te weten haar moeder, en is ook overigens niet onderbouwd. Voorts heeft eiseres inconsistente verklaringen afgelegd omtrent de redenen van haar komst naar Nederland en haar verblijf in Nederland, hetgeen ernstige afbreuk doet aan de geloofwaardigheid.
2.9 Eiseres heeft daartegen aangevoerd dat de gebeurtenissen met betrekking tot haar vriendinnen en haar vader geloofwaardig zijn, omdat zij passen in het beeld dat door verschillende bronnen geschetst wordt over Iran.
2.10 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat. De stelling van eiseres, dat verweerder het asielrelaas in redelijkheid niet ongeloofwaardig heeft kunnen achten, gelet op algemene beeld dat in de bronnen wordt geschetst ten aanzien van Iran, is onvoldoende om verweerders standpunt te betwisten. Gelet op het beleid, neergelegd in paragraaf C14/2.4 Vc, heeft verweerder daarom het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig kunnen achten.
2.11 De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres in Iran tot het christendom is bekeerd en dat zij in 2002 is geschorst van de universiteit, omdat zij, volgens het disciplinair comité, de islam beledigde en zich niet aan de kledingvoorschriften hield.
2.12 Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij op grond van haar bekering tot het christendom in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw. Daarbij voert eiseres aan dat zij zich bij terugkeer naar Iran uitsluitend kan aansluiten bij zogenoemde ‘nieuwe kerken’, omdat de ‘oude kerken’ geen nieuwe leden accepteren. Bij deze ‘nieuwe kerken’ vindt registratie en controle plaats zodat er voor eiseres uitsluitend geheime thuiskerkdiensten overblijven. Eiseres stelt zich op het standpunt dat uit de informatie uit algemene bronnen moet worden geconcludeerd dat eiseres in Iran geen (huis)kerk kan bezoeken, omdat zij daarmee het risico loopt te worden gearresteerd. De passage in het algemeen ambtsbericht inzake Iran van augustus 2011 (hierna: het ambtsbericht) waarin vermeld wordt dat de Iraanse autoriteiten over het algemeen geen actief vervolgingsbeleid voeren ten opzichte van bezoekers van deze huiskerken, is daarmee strijdig en bevat bovendien geen bronvermelding. Met een beroep op artikel 10 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) stelt eiseres dat zij daarmee een gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, omdat van haar niet verlangd kan worden geen kerken meer te bezoeken voor het bijwonen van erediensten. Verweerders standpunt dat eiseres zich terughoudend dient op te stellen is gelijk aan het verbergen van je geloof en is strijdig met het Vluchtelingenverdrag. Bovendien is het beleid waarnaar verweerder te dien aanzien verwijst niet op eiseres van toepassing omdat sprake is van een verslechtering van beleid. Eiseres verwijst ter onderbouwing van de positie van christenen in Iran, onder meer, naar de volgende documenten:
- de notitie van Vluchtelingenwerk Nederland, november 2011, met de volgende bijlagen:
• de brief aan de tweede kamer van de minister voor immigratie en asiel, 19 september 2011;
• het ambtsbericht van augustus 2011;
• het jaarrapport van de United States Commission on International Religious Freedom, mei 2011;
• reactie op brief van minister 19 september 2011van het Platform Christen Asielzoekers Iran;
• de overzichten van Christian Solidarity Worldwide, Iran, van januari 2011, en augustus 2011;
• het bericht van Christian Solidarity Worldwide, Iran, van 27 oktober 2011;
• het rapport van de US Department of State, International Religious Freedom
Report Iran, van 13 september 2011;
• rapport van de UK Common and Foreign Wealth Office, maart 2011;
- het rapport van Iran-deskundige Anna Enayat van 30 september 2011; en
- het artikel van Spijkerboer uit het NRC, 13 april 2011.
2.13 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres geen gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor haar persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging rechtvaardigen. Uit het ambtsbericht van augustus 2011 blijkt dat de Iraanse autoriteiten geen actief vervolgingsbeleid voeren jegens bezoekers van huiskerken. Het vermoeden van eiseres over wat haar bij terugkeer te wachten staat naar aanleiding van het incident in 2002, wordt door verweerder evenmin aannemelijk geacht, nu dit incident lang geleden heeft plaatsgevonden en eiseres sindsdien meerdere keren legaal Iran is in- en uitgereisd. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder aangegeven dat de situatie ten aanzien van bekeerlingen in Iran sinds het ambtsbericht van augustus 2011 weliswaar is verslechterd, maar dat verweerder in die verslechtering geen aanleiding ziet om tot een ander standpunt te komen. Van een situatie dat de enkele bekering tot het christendom tot vergunningverlening noopt, is nog steeds geen sprake.
2.14 In geschil is (primair) of eiseres bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees heeft voor vervolging wegens haar christelijke geloofsovertuiging op grond waarvan zij zal (willen) deelnemen aan erediensten. Niet in geschil is dat eiseres zich bij terugkeer naar Iran zal moeten aansluiten bij de zogenoemde ‘nieuwe’ kerken.
2.15 Op grond van artikel 3.37, eerste lid, aanhef en onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV), dat de implementatie vormt van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Definitierichtlijn, wordt bij de beoordeling van de gronden van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rekening gehouden met het volgende: het begrip ‘godsdienst’ omvat met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald.
2.16 In paragraaf C2/2.7 Vc is beleid omtrent het begrip ‘godsdienst’ en vervolging om reden van godsdienst opgenomen. Dit beleid is met ingang van 1 oktober 2011, derhalve voor het bestreden besluit, gewijzigd. De vraag die dient te worden beantwoord is welk beleid er op de onderhavige casus van toepassing is. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het met ingang van 1 oktober 2011 geldende beleid van toepassing is, waarin (onder meer) het volgende wordt vermeld:
Van personen die in het land van herkomst een (minderheids)godsdienst aanhangen wordt niet verlangd dat zij deze verborgen houden. Wel kan van de vreemdeling een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht om daden van vervolging te voorkomen, o.a. wat betreft het actief willen uitoefenen van bekeringsactiviteiten in het land van herkomst.
Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder betoogd dat het bovenstaande beleid geen verslechtering inhoudt ten opzichte van het beleid geldend tot 1 oktober 2011, omdat verweerder ook voor 1 oktober 2011 al een bepaalde mate van terughoudendheid verlangde. Het nieuwe beleid is uitsluitend een vastlegging van deze manier van toetsen. Voorts is door de gemachtigde van verweerder toegelicht dat die terughoudendheid niet alleen geldt ten aanzien van bekeringsactiviteiten, maar dat, gelet op het zinsdeel ‘onder andere’, ook terughoudendheid mag worden verwacht ten aanzien van het belijden van het geloof.
2.17 Door eiseres is aangevoerd dat verweerder de aanvraag van eiseres niet mag toetsen aan het op 1 oktober 2011 in werking getreden beleid, omdat haar aanvraag is ingediend voor de beleidswijziging en er sprake is van beleidsverslechtering.
2.18 De rechtbank stelt allereerst vast dat in het bestreden besluit niet kenbaar is getoetst aan C2/2.7, zoals dat luidt met ingang van 1 oktober 2011. Wel is door verweerder getoetst aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 19 januari 2011 (LJN: BP2541), waarin is bepaald dat van Iraanse vreemdelingen terughoudendheid kan worden verwacht wat betreft het verrichten van bekeringsactiviteiten in het land van herkomst. Door verweerder is niet getoetst of een meer verstrekkende terughoudendheid van eiseres verwacht mocht worden. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de terughoudendheid zoals omschreven in het thans geldende beleid wel degelijk van eiseres verwacht mag worden, volgt de rechtbank verweerder niet. De rechtbank is, zoals door eiseres is betoogd, van oordeel dat het thans geldende beleid voor eiseres minder gunstig is dan het beleid zoals dat gold ten tijde van haar aanvraag. De rechtbank volgt verweerder weliswaar in zoverre dat ook voor 1 oktober 2011 een bepaalde terughoudendheid verwacht kon worden ten aanzien van bekeringsactiviteiten, maar juist de toevoeging in het nieuwe beleid van de woorden ‘onder andere’, ter zitting toegelicht als mede omvattend een terughoudendheid ten aanzien van het belijden van het geloof, maakt dat daarmee sprake is van een minder gunstig beleid. Uit het voorgaande volgt dat op de aanvraag van eiseres het beleid neergelegd in paragraaf C2/2.7 Vc van toepassing is, zoals dat luidde tot 1 oktober 2011, waarin het volgende is bepaald:
Vervolging om reden van godsdienst kan zich op verschillende manieren voordoen, zoals het totale verbod op godsdienstuitoefening en godsdienstonderwijs en ernstig discriminerende maatregelen tegen personen van een bepaalde godsdienstige overtuiging. Beperkingen op het recht een godsdienst te belijden moeten dusdanig zijn, dat het leven als gevolg van de overtuiging in het land van herkomst daardoor ernstig wordt belemmerd. Van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen wordt niet verlangd dat zij deze verborgen houden.
2.19 Volgt beantwoording van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt te vrezen voor vervolging, aangezien uit het ambtsbericht van augustus 2011 blijkt dat de Iraanse autoriteiten geen actief vervolgingsbeleid voeren jegens bezoekers van huiskerken.
2.20 Uit het ambtsbericht van augustus 2011 (pagina 41) blijkt dat de ‘nieuwe kerken’ in Iran, de enige kerk waar eiseres zich als bekeerde christen bij kan aansluiten, bestaan uit evangeliserende kerken en huiskerken, waarbij negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten mag worden verwacht. ‘Zolang men een laag profiel aanhoudt, zouden volgelingen van huiskerken in de regel in relatieve rust hun geloof kunnen belijden. Een laag profiel houden houdt in dit verband vooral in dat voorkomen dient te worden dat de bijeenkomsten te veel zichtbaar worden voor de omgeving. Dreiging van een inval door de politie die inzicht wil krijgen in de aard van de bijeenkomst, afluisteren van de telefoon, controle van e-mailberichten en infiltratie door spionnen is altijd aanwezig. Hoewel sprake is van verhoogde aandacht voor huiskerken, zouden de Iraanse autoriteiten over het algemeen geen actief vervolgingsbeleid voeren ten opzichte van bezoekers van deze huiskerken’.
Tevens blijkt uit het ambtsbericht (pagina 42) dat ’vooral als de binnenlandse politieke situatie daartoe aanleiding geeft, sprake is van een toenemende druk op bezoekers en leiders van ‘nieuwe’ kerken. Zo zijn in december 2010 in de provincie Teheran tientallen bezoekers van ‘nieuwe’ kerken opgepakt. Het is niet bekend hoeveel van deze mensen aan het einde van de verslagperiode nog vastzitten. Deze politieactie zou volgen op herhaalde uitspraken van Geestelijk Leider Khamenei in de islamitische heilige plaats Qom en tijdens het vrijdaggebed, waarin hij waarschuwde voor de negatieve invloed van evangeliserende groepen op sjiitische jongeren. Zelfs in Qom zouden zich verschillende huiskerken bevinden. In verband hiermee zouden volgens een bron de Iraanse autoriteiten sinds de afgelopen zes tot acht maanden hun huiskerkenbeleid van ‘gedogen zolang geen evangelisatie, overlast en/of publieke activiteiten plaatsvinden’ hebben ingewisseld voor een actieve vervolging van huiskerken. Dit zou impliceren dat ook leden die slechts aanwezig zijn bij bijeenkomsten maar zich niet actief inlaten met evangelisatie, risico zouden lopen. Deze informatie kon niet door andere, onafhankelijke bronnen worden bevestigd.’ Uit het ambtsbericht blijkt voorts (pagina 44) dat ‘er gedurende de verslagperiode gevallen bekend waren van arrestatie van personen wegens conversie. Ook kwam het gedurende de verslagperiode geregeld voor dat bekeerde christenen werden gearresteerd na een inval in huiskerken door de autoriteiten, waarvan sommigen zich nog in detentie bevinden.’
2.21 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 april 2004, LJN: AO8679) kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder, als het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen waaruit deze informatie afkomstig is. Verweerder mag bij de besluitvorming op asielaanvragen van een dergelijk ambtsbericht uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.22 Eiseres heeft ten aanzien van het ambtsbericht van augustus 2011 aangevoerd dat de informatie tegenstrijdig is, omdat enerzijds wordt vermeld dat er geregeld bekeerde christenen door de autoriteiten zijn gearresteerd na een inval in huiskerken, terwijl anderzijds wordt vermeld dat er geen sprake is van een actief vervolgingsbeleid. Bovendien is ten aanzien van de passage dat geen sprake is van een actief vervolgingsbeleid geen bronvermelding opgenomen, zodat onduidelijk is waar deze informatie vandaan komt. Daarbij komt dat vele andere bronnen op dit punt andere informatie bieden. Eiseres verwijst daarbij naar de in rechtsoverweging 2.12 reeds weergegeven rapporten. Deze rapporten bevatten concrete aanknopingspunten voor twijfel aan genoemde passage uit het ambtsbericht, aldus eiseres.
2.23 Het UK Common and Foreign Wealth Office schrijft in een rapport van maart 2011 dat:
“Christians from more informal ‘house churches’, those who had converted from Islam and those involved in evangelism faced mounting harassement at the end of 2010.”
2.24 Het jaarrapport van de United States Commission on International Religious Freedom van mei 2011 vermeldt het volgende:
“During the reporting period, the number of incidents of Iranian authorities raiding church services, harassing and threatening church members, and arresting, convicting, and imprisoning worshippers and church leaders has increased significantly. Christians, particularly Evangelical and other Protestants, are subject to harassment, arrests, close surveillance, and imprisonment”.
2.25 In het overzicht van Christian Solidarity Worldwide (hierna: CWS) van augustus 2011 wordt het volgende vermeld:
“There has been a significant increase in human rights violations in Iran since the 2009 elections, and the past year has seen a particular rise in the persecution of religious minorities, principally of Christians from the Iranian house church movement. Since June 2010 there have been nearly 300 confirmed cases of Christians who have suffered arrests, interrogations and detentions in at least 35 cities across Iran; however the full figure is almost certainly far higher. The majority of those arrested have been released following a short incarceration, but many have been called back for further questioning and at least 41 have spent between one month and a year in prison.”
[…]
“Torture is used to pressure individuals to make confessions and to provide information on fellow Christians and religious activities. Exorbitant bail postings, some in excess of US$30,000, secure the release of individuals, along with illegal documents that religious detainees are forced to sign. Such documents demand an end to participation in Christian activities, the renunciation of faith and compliance with further questioning when summoned. Laptops and mobile phones are often confiscated during raids on private Christian homes, and are used to obtain information on the activities and identities of other Christians.”
2.26 In het rapport van de US State Department, International Religious Freedom Report Iran, van 13 september 2011, wordt het volgende vermeld:
“Christian, particularly evangelicals, continued to be subject to harassment and close surveillance. During the reporting period, the government enforced its prohibition on proselytizing by closely monitoring the activities of evangelical Christians, discoursing Muslims from entering church premises, closing churches and arresting Christian converts.”
2.27 Uit het rapport van Iran deskundige Anna Enayat van 30 september 2011 blijkt het volgende:
Pag 4: “The deterioration of the past three years has involved both a sharp increase of incidents against converts and the churches/house churches the attend, and of arrest. Beside arrests of pastors and other converts who are in some way active (…), arrests of ordinary Christians on the same arbitrary and unpredictable pattern noted in my 18 April 2011 report have been reported. Many, though by no means all, such arrest involve an accusation of ‘evangelising’. However, it is not at all clear what constitutes ‘evangelising’ in the authorities’ eyes, or whether the individual concerned has indeed been evangelising in a way that goes beyond talking to friends and acquaintances or lending or giving a bible or other kinds of Christian literature to them.
In 2009 and 2010 converts and the churches/house churches to which they belong have increasingly been viewed by the authorities as organisations controlled and financed by the West to promote the ‘soft’ overthrow of the regime. This trend had, particularly since the Autumn of 2010, manifested itself in regime rhetoric which culminated in a December 2010/January 2011 crackdown involving many arrest. In the light of this rhetoric, and the large number of arrests over the past months, it is unlikely that the intensified wave of persecution, now sustained for two years, will end in the foreseeable future.”
Pag 5:“Also reflecting this outlook has been the increased use of ‘national security ‘[i.e. political] charges against converts often en phrased (there are variants in the media translations) as ‘propaganda against the system through promoting Christianity’ or ‘membership in an illegal organization”.
Pag 7: “Both ordinary and active converts are frequently required to provide undertakings that they will abstain from future attendance at any Christian meeting and some have been pressured to recant”.
Pag 9: “While ‘ordinary’ Christians participating in these meetings (as opposed to ‘hosts’ of the gatherings who may in some cases be ’leaders’, but are more often simply the homeowners), have largely been detained for no more than 24 hours, the reports consistently record that they are required to sign undertakings to ‘cease Christian activities’ and that they will no longer attend their house church. Increasingly over the past 2-3 years as the regime has become more actively hostile to evangelical Christians they have been required to recant”.
Pag 9: “While it is probably true that many, or even most, converts to Christianity behave discreetly, their discretion had not necessarily protected them form discovery and persecution”.
Pag 11: “If the appellant returns to Iran without any kind of hindrance during the entry process he is unlikely, in current circumstances, to be able to practice Christianity in the context of either a public church or an underground house church, without putting himself and others at risk”.
2.28 In het bericht van CWS van 27 oktober 2011 wordt het volgende vermeld:
“Local sources informed CWS this week that a renewed campaign of harassment of Iranian Christians is on the way. Several members of the church of Iran, Pastor Nadakhani’s denomination, have been called in for questioning. Many of them have been threatened with charges of blasphemy, with one person being told that he would be punished for engaging in ‘actions against the security of the state ‘ – this phrase is being increasingly used to refer to taking part in Christian meetings.
[…]There is an increasing tendency by Iranian courts and officials to characterise legitimate Christian activities as crimes against the state.”
2.29 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting ten aanzien van het ontbreken van de bronvermelding in het ambtsbericht voor wat betreft het onderdeel dat geen sprake is van een actief vervolgingsbeleid verwezen naar de brief van de minister van Immigratie en Asiel van 19 september 2011 gericht aan de Tweede Kamer. Hieruit volgt dat bij het opstellen van het ambtsbericht gebruik is gemaakt van bevindingen ter plaatste en vertrouwelijke rapportages van de Nederlandse vertegenwoordigers in Iran. Verweerder ziet derhalve geen reden om aan het ambtsbericht te twijfelen.
2.30 De rechtbank stelt vast dat uit de door eiseres overgelegde en hierboven aangehaalde stukken het beeld naar voren komt dat ook ten aanzien van christenen die geen bekeringsactiviteiten verrichten, maar uitsluitend hun geloof belijden door middel van het bezoeken van huiskerken of ‘nieuwe kerken’, sprake is van vervolging. Ook in het ambtsbericht zelf zijn passages opgenomen waaruit blijkt dat het gedogen van huiskerken indien geen evangelisatie, overlast en/of publieke activiteiten plaatsvinden is ingewisseld voor een actief vervolgingsbeleid.
2.31 Verweerder heeft ter motivering van zijn standpunt dat de vrees van eiseres voor vervolging vanwege haar geloof en het belijden van haar geloof niet aannemelijk is in het bestreden besluit slechts verwezen naar de passage in het ambtsbericht waarin wordt vermeld dat in het algemeen geen actief vervolgingsbeleid gevoerd wordt ten opzichte van bezoekers van huiskerken. Nu het ambtsbericht ten aanzien van deze passage geen bronvermelding bevat, terwijl uit de door eiseres overgelegde stukken een ander beeld naar voren komt, is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt te vrezen voor vervolging bij terugkeer, onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. De verwijzing ter zitting naar de brief van de minister van 19 september 2011 maakt het voorgaande niet anders. Gelet op het voorgaande, volgt de rechtbank zonder nadere motivering niet het standpunt van verweerder dat eiseres haar geloof kan belijden zonder dat zij een reëel risico loopt op repercussies van de zijde van de Iraanse autoriteiten. Verweerder heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb.
2.32 De overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
2.33 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 25 oktober 2011;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en draagt verweerder op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2012.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.