ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8674

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/21567
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Iraanse vreemdeling die zich heeft bekeerd tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 februari 2012 uitspraak gedaan in een vreemdelingenzaak betreffende de afwijzing van een asielaanvraag. De eiser, een Iraanse vreemdeling, had zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze werd afgewezen door de Minister van Justitie. De rechtbank oordeelde dat de eiser toerekenbaar geen reispapieren had overgelegd en dat zijn asielrelaas ontbrak aan positieve overtuigingskracht. Tijdens de procedure voerde de eiser aan dat hij zich had bekeerd tot het christendom, maar de rechtbank oordeelde dat zelfs als deze bewering waar was, dit niet voldoende was om te concluderen dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico zou lopen op vervolging. De rechtbank baseerde haar oordeel op verschillende documenten, waaronder een brief van de Minister aan de Tweede Kamer en een ambtsbericht, waaruit bleek dat niet elke bekeerde Iraniër automatisch in gevaar is. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Iran actief zou evangeliseren of dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte waren van zijn bekering. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarmee de afwijzing van de asielaanvraag door de Minister werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/21567, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[naam eiser], eiser,
gemachtigde: mr. G.H.P. Buren, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Hakvoort, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 25 mei 2010 afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 16 juni 2010 beroep ingesteld.
De zaak is op 15 februari 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Op 2 november 2011 is de zaak behandeld ter nadere zitting van een enkelvoudige kamer. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen M. Makuie, tolk in het Farsi.
2. Overwegingen
2.1. Het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° (...);
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1.2. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in practische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
Ingevolge het tweede lid van artikel 9 van het EVRM kan de vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. Het bestreden besluit
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daartoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Verweerder werpt aan eiser het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, tegen. Het is aan eiser toe te rekenen dat hij geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit te kunnen vaststellen. Eiser heeft zijn originele Iraanse paspoort afgestaan aan zijn reisagent en heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onder dwang is gebeurd. Voorts heeft eiser onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute, nu hij zijn reisverhaal niet heeft onderbouwd met het gebruikte paspoort noch met voldoende andere (indicatieve) bewijzen van de reis. Daarnaast is eiser niet in staat gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Eiser heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten die zijn reisverhaal onderbouwen niet aan hem is toe te rekenen. Eiser heeft evenmin documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn asielrelaas. Het voorgaande doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Van het relaas dient derhalve een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert en ongeloofwaardig is. Eiser heeft op essentiële onderdelen vage, ongerijmde en onaannemelijke verklaringen afgelegd. Uit de rapportage van het Meldpunt Asielzoekers met psychische problemen (hierna: MAPP) van 8 februari 2010 blijkt dat bij eiser sprake is van ernstige psychische problemen, die zeer waarschijnlijk interfereren met het vermogen om coherent relaas te doen. Hieruit blijkt geen zekerheid of de psychische problemen interfereren met eisers vermogen om coherent en consistent te verklaren. Uit de rapportage volgt bovendien niet dat eiser niet in staat kon worden geacht om over de essentiële onderdelen van het relaas verklaringen af te leggen dan wel dat aan de verklaringen die hij tijdens het nader gehoor heeft afgelegd geen waarde kan worden toegekend. Ook overigens is niet gebleken dat eiser niet in staat was om gehoord te worden of om adequaat te reageren op de hem voorgelegde vragen. De stelling van eiser dat hij het nader gehoor als belastend heeft ervaren is niet nader onderbouwd dan wel geconcretiseerd. Bovendien impliceert dat nog niet dat eiser niet in staat is geweest om het gehoor te laten plaatsvinden. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag rekening gehouden met de inhoud van de MAPP-rapportage, in die zin dat de vele tegenstrijdige verklaringen betreffende de data van gebeurtenissen niet aan eiser zijn tegengeworpen.
Verweerder acht niet aannemelijk dat eiser een dusdanig groot risico heeft genomen door een seksuele relatie aan te gaan met de vrouw van een hooggeplaatst persoon van de Iraanse revolutionaire garde, kolonel [naam X] (hierna: [naam X]) en dat deze relatie enkel in het huis van [naam X] heeft plaatsgevonden. Evenmin wordt geloof gehecht aan de omstandigheid dat [naam X] eiser samen met een vriend in zijn huis heeft gelaten om schilderwerk te verrichten, terwijl zijn vrouw hierbij alleen aanwezig was. Eiser heeft immers verklaard dat [naam X] jaloers was en zijn vrouw zich niet zonder hem in het openbaar mocht begeven. Het wekt bevreemding dat eiser in de periode van ongeveer twee maanden dat de relatie heeft geduurd, tussen de 20 en 25 keer de nacht zou hebben doorgebracht samen met [naam Y]. De kans op ontdekking van de relatie was zeer groot. Het wekt bevreemding dat [naam Y] het telefoonnummer van eiser in haar telefoon zou hebben opgeslagen. Voorts heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd over naar wie [naam X] zou hebben geschoten. Tevens wekt het bevreemding dat eiser, nadat hij zou zijn betrapt, naar huis en vervolgens naar zijn familie zou zijn gegaan, temeer nu dit de vriend zou betreffen met wie hij het schilderwerk had verricht en derhalve een bekende was van [naam X]. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat [naam X] eiser seksueel heeft misbruikt en daar ook nog een film van heeft gemaakt. Immers, in het licht van hoe in Iran over homoseksuele contacten wordt gedacht, is het ongeloofwaardig dat een kolonel van de Iraanse revolutionaire garde zichzelf filmt, terwijl hij seksuele handelingen verricht met een andere man. Daar komt bij dat eiser ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd over zijn gestelde ontsnapping vanuit de plaats waar hij door [naam X] zou zijn vastgehouden.
Nu verweerder het relaas ongeloofwaardig acht, komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het land van herkomst al problemen heeft ondervonden om andere redenen dan de gestelde nieuwe geloofsovertuiging, die op zich zelf onvoldoende reden vormen voor verlening van een verblijfsvergunning.Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zich daadwerkelijk heeft bekeerd tot het christendom. Een enkele doopakte is hiervoor niet voldoende. Ook al volgt verweerder eiser in zijn stelling dat hij is bekeerd tot het christendom dan is verweerder van oordeel dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, en b, van de Vw 2000. Het enkele feit dat iemand zich heeft bekeerd is namelijk onvoldoende voor statusverlening. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 19 januari 2011 (LJN: BP2541), waarin tevens wordt overwogen dat van een vreemdeling terughoudendheid kan worden verwacht wat het verrichten van bekeringsactiviteiten betreft. Uit het ambtsbericht inzake Iran van augustus 2011 volgt bovendien dat de situatie voor christenen in Iran niet dusdanig is dat elke Iraanse bekeerling te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel artikel 3 van het EVRM.
2.3. De gronden van beroep
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe, samengevat weergegeven, het volgende aan. Eiser heeft alle in zijn bezit zijnde documenten overgelegd. Eiser heeft zijn identiteit aangetoond door het overleggen van zijn identiteitskaart. Daarmee staat tevens zijn nationaliteit vast. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dit onvoldoende is om zijn nationaliteit te onderbouwen. Eiser was gedwongen om zijn paspoort aan de reisagent af te staan in ruil voor een Turks paspoort. Eiser is op het vliegveld van Nairobi zijn koffer kwijtgeraakt, waarin zich een aantal belangrijke documenten bevonden, waaronder zijn diploma's en reisbescheiden. Aan eiser kan niet worden tegengeworpen dat hij zijn koffer is kwijtgeraakt. Eiser stelt over zijn reisroute gedetailleerd en verifieerbaar te hebben verklaard.
Voorts stelt eiser dat de conclusies uit de MAPP-rapportage voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om eiser opnieuw te horen onder andere omstandigheden. Dit volgt immers uit de IND-werkinstructie 2008/6, "behandeling van asielzaken van personen met psychische problemen". Nu dit niet is gebeurd, is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen.
Alle overwegingen van verweerder waarmee het relaas ongeloofwaardig wordt geacht, berusten volgens eiser op vermoedens, aannames en veronderstellingen. Eiser heeft geen tegenstrijdige verklaringen afgelegd, afgezien van de data, die hem niet worden aangerekend. Verweerder miskent dat ook in Iran schilderwerkzaamheden door mannen worden uitgevoerd terwijl de vrouwen die voor het huishouden zorgen, thuis zijn. Eiser erkent dat hij een groot risico heeft genomen door een relatie met [naam Y] aan te gaan, maar stelt dat hij dit risico nam uit verliefdheid. Doordat [naam X] vanwege zijn werk vaak van huis weg was, was het voor eiser en [naam Y] niet ingewikkeld om bij haar thuis af te spreken. Ten aanzien van de beschieting door [naam X] heeft eiser niet tegenstrijdig verklaard. Hij heeft aangegeven dat hij niet kon zien op wie er werd geschoten. Ten aanzien van verweerders overweging dat in het licht over hoe in Iran over homoseksuele contacten wordt gedacht het ongeloofwaardig zou zijn dat [naam X] eiser seksueel heeft misbruikt en dit ook heeft gefilmd, volstaat de verklaring dat in het licht over hoe in Iran over homoseksuele contacten wordt gedacht, dit het meest vernederende is dat een man kan overkomen.
Eiser meent dat zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig is verklaard en stelt dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, dan wel c, van de Vw 2000.
In de gronden van beroep en ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij is bekeerd tot het christendom. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een certificaat van zijn doop overgelegd en verwezen naar uitspraken van de Afdeling van 23 september 2003
(JV 2003/500) en deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 9 mei 2010
(AWB 10/31212). Deze bekering zou moeten leiden tot een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De invallen in thuiskerken en de arrestaties zijn daden van vervolging vanwege religie. Het standpunt dat iemand maar 'discreet' moet omgaan met zijn godsdienst of overtuiging om vervolging te voorkomen is niet houdbaar. Daar komt bij dat volgens artikel 10 van de Definitierichtlijn (geïmplementeerd in artikel 3:37 van het Voorschrift Vreemdelingen) onder het begrip godsdienst ook valt het bezoeken van erediensten en andere religieuze activiteiten of uitingen.
Gelet op zijn bekering loopt eiser bij terugkeer tevens een risico als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dan wel artikel 3 van het EVRM. Eiser verwijst in dit verband onder andere naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken Salah Sheekh en NA vs. het Verenigd Koninkrijk, het algemeen ambtsbericht Iran van 25 augustus 2011 (hierna: ambtsbericht), een brief van de Minister aan de Tweede Kamer van 19 september 2011, een artikel van de BBC over de risico's die christenen lopen in Iran en stelt dat hij via Facebook familieleden heeft aangemoedigd zich ook te bekeren tot het christelijke geloof.
Daarnaast doet eiser nog een beroep artikel 9 van het EVRM en stelt dat hij het recht heeft om in Iran (thuis)kerkdiensten te mogen bezoeken. Bekeerlingen behoren tot een zodanig kwetsbare of bedreigde groep dat een flagrante schending van artikel 9 van het EVRM aannemelijk zou zijn in de zin van het arrest Z en T vs het Verenigd Koninkrijk
(JV 2006/274).
2.4. Het oordeel van de rechtbank
2.4.1. De beroepsgrond dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de
Vw 2000 in redelijkheid eiser niet heeft kunnen tegenwerpen, faalt. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, eerste deel van de zin, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag (hierna: bescheiden).
Voor toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is gelet op de wettekst in beginsel slechts relevant dat bescheiden ontbreken. Dit is pas anders als - zo bepaalt artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, tweede deel van de zin, van de Vw 2000 - de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van bescheiden niet is toe te rekenen aan hem. Of de vreemdeling dat aannemelijk heeft gemaakt toetst de rechtbank terughoudend.
Daarbij acht de rechtbank relevant dat, gelet op artikel 4:2, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 31 van de Vw 2000, de vreemdeling een verantwoordelijkheid heeft zijn aanvraag te onderbouwen met bescheiden. De vreemdeling wordt geacht die verantwoordelijkheid te onderkennen, zowel ten tijde van zijn beslissing zijn land te ontvluchten als tijdens zijn reis. Met inachtneming daarvan acht de rechtbank van belang of de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van bescheiden niet of slechts in beperkte mate het gevolg is van zijn handelen of stilzitten.
Uit het kwijtraken van zijn koffers met daarin een aantal belangrijke documenten heeft verweerder niet hoeven afleiden dat eiser voormelde verantwoordelijkheid tijdig heeft onderkend en dat het ontbreken van bescheiden desondanks niet of slechts in beperkte mate het gevolg is van eisers handelen of stilzitten. Uit wat eiser heeft aangevoerd heeft verweerder niet hoeven afleiden dat eiser er alles aan heeft gedaan het kwijtraken van zijn koffer te voorkomen dan wel dat eiser het kwijtraken van de bescheiden niet anderszins had kunnen voorkomen bijvoorbeeld door die bescheiden niet in zijn koffer te bewaren. Voorts volgt uit het afgeven van zijn paspoort aan zijn reisagent evenmin dat eiser voormelde verantwoordelijkheid tijdig heeft onderkend en dat het ontbreken van bescheiden desondanks niet of slechts in beperkte mate het gevolg is van eisers handelen of stilzitten. Het toerekenbaar niet overleggen van reispapieren kan volgens de door de rechtbank gevolgde vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld haar uitspraak van 8 april 2008 (LJN BC9690), niet worden geheeld door het afleggen van gedetailleerde verklaringen over de reis. Hetgeen eiser in dat verband heeft aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking. Nu het voorgaande voldoende is voor het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, behoeft de dagvaarding en hetgeen eiser in dat kader heeft aangevoerd evenmin bespreking.
Het ontbreken van bescheiden stelt verweerder buiten staat het asielrelaas te beoordelen met behulp van objectieve gegevens en verlangt van verweerder het asielrelaas op essentiële onderdelen te beoordelen op basis van verklaringen van de vreemdeling. In dat geval moet het asielrelaas positief overtuigen. Het vereiste van positieve overtuigingskracht drukt uit dat verweerder het ontbreken van bescheiden betrekt bij de beoordeling van de asielaanvraag, zoals voorgeschreven in artikel 31 van de Vw 2000.
2.4.2. De beroepsgrond dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert, faalt. Het asielrelaas kan al positieve overtuigingskracht ontberen als sprake is van een enkele vaagheid, hiaat, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid, op het niveau van de relevante bijzonderheden.
Verweerder heeft in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat eiser een relatie is aangegaan met een getrouwde vrouw nu eiser zelf heeft verklaard dat overspel altijd uitkomt, nu hij wist dat de echtgenoot van [naam Y] een machtige positie in het leger bekleedde en erg jaloers was en hij wist dat hij nooit toestemming zou krijgen om met haar te trouwen.
Eveneens heeft verweerder het in redelijkheid bevreemdingwekkend kunnen achten dat eiser bovenop het grote risico dat hij al nam door zijn affaire met [naam Y], het nog grotere risico heeft genomen om naar verweerder onweersproken stelt, binnen de eerste twee maanden van de relatie 20 tot 25 keer de nacht door te brengen met en bij [naam Y].
Daarnaast heeft verweerder redengevend kunnen achten dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het feit of bekend was dat [naam Y] dood is. Eerst heeft eiser immers verklaard dat het onbekend was of [naam Y] dood is en daarna heeft hij verklaard dat [naam X] hem heeft verteld dat [naam Y] dood is.
Voorts heeft verweerder het vreemd kunnen achten dat eiser uitgerekend zijn toevlucht zocht bij [naam Z], nu het juist het meest voor de hand lag dat [naam X] als eerste bij [naam Z] verhaal zou gaan halen, aangezien [naam X] [naam Z] kende en eiser door [naam Z] aan [naam X] is geïntroduceerd. Met de stelling dat hij bescherming zocht bij wie hij vertrouwde en de stelling eerst ter zitting dat hij nergens anders heen kon, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zich hiervan bewust is geweest en dat er desondanks redenen waren waardoor [naam Z] de meest gerede persoon was om bescherming bij te zoeken.
Ook heeft verweerder ongeloofwaardig kunnen achten dat eiser ogenschijnlijk eenvoudig heeft kunnen ontsnappen. Gelet hierop heeft verweerder zich tevens op het standpunt kunnen stellen dat niet valt in te zien dat eiser niet eerder is ontsnapt.
Eisers betoog dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de MAPP-rapportage, faalt. Verweerder heeft hiermee rekening gehouden door eiser niet tegen te werpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over diverse data. De rechtbank acht geen grond aanwezig voor eisers kennelijke standpunt dat zijn medische situatie uitsluitend van invloed is geweest bij de door verweerder gestelde vaagheden, ongerijmdheden en dergelijke, en niet voor het overige.
Ook als de rechtbank eiser volgt in zijn standpunt dat verweerder de door eiser gestelde verkrachting en de onzekerheid over de echtheid van de door eiser in het geding gebrachte dagvaarding niet heeft kunnen tegenwerpen, dan heeft verweerder met voormelde vaagheden, hiaten, ongerijmde wendingen of tegenstrijdigheden voldoende steekhoudende argumenten aangedragen ter staving van zijn conclusie dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Verweerder heeft in het asielrelaas terecht geen aanleiding gezien eisers aanvraag toe te wijzen.
2.4.3. Ook als de rechtbank eiser volgt in zijn stelling dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom faalt de beroepsgrond dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat eiser als christen en onafhankelijk van zijn asielrelaas, bij terugkeer een risico loopt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dan wel artikel 3 van het EVRM. Eiser verwijst in dit verband onder andere naar het algemeen ambtsbericht Iran van
25 augustus 2011 (hierna: ambtsbericht), een brief van de Minister aan de Tweede Kamer van 19 september 2011, een artikel van de BBC over de risico's die christenen lopen in Iran, een certificaat van zijn doop en stelt dat hij via Facebook familieleden heeft aangemoedigd zich ook te bekeren tot het christelijke geloof.
Uit de brief van de Minister aan de Tweede Kamer van 19 september 2011 en het artikel van de BBC leidt de rechtbank niet af dat iedere in Nederland tot het christendom bekeerde Iraniër een reëel risico loopt te worden onderworpen aan doodstraf of executie, folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Ook uit het ambtsbericht leidt de rechtbank dit niet af. Het ambtsbericht maakt een onderscheid tussen enerzijds 'oude kerken', volgens het ambtsbericht 'geïnstitutionaliseerde kerkgemeenschappen, zoals de rooms-katholieke kerk, de Armeens katholieke kerk, de Armeens orthodoxe kerk, de Assyrische kerk, de protestantse en de Latijnse kerk. (...)' en anderzijds 'nieuwe kerken', volgens het ambtsbericht 'niet-geïnstitutionaliseerde kerkgemeenschappen, zoals (en voornamelijk) huiskerken, de Assemblies of God en andere evangeliserende groepen.'
Het ambtsbericht vermeldt hierover:
In vergelijking met 'oude' kerken staan de (over het algemeen actiever
evangeliserende) 'nieuwe' kerken om deze reden in grotere belangstelling van de
autoriteiten. Bezoekers - en met name leiders - van deze 'nieuwe' kerken lopen
daarom meer kans hinder van de autoriteiten te ondervinden. Vooral als de
binnenlandse politieke situatie daartoe aanleiding geeft, is sprake van een
toenemende druk op bezoekers en leiders van 'nieuwe' kerken.
Verder vermeldt het ambtsbericht onder andere:
'De ervaring leert dat vooral evangeliserende (huis)kerken negatieve aandacht van
de autoriteiten trekken, evenals openlijke evangelisatie en inwijding van nieuwe
priesters.(...)
De wijze van maatschappelijk kunnen functioneren wordt voor een groot deel bepaald door de mate waarin de betrokkenen met hun bekering in de openbaarheid treden. Indien een tot het christendom bekeerde moslim discreet omgaat met zijn/haar bekering, zou dit over het algemeen niet leiden tot problemen met de autoriteiten. Of zich in de verslagperiode problemen hebben voorgedaan met betrekking tot van uit Nederland - of andere landen - teruggekeerde bekeerlingen (vanuit de islam of ander geloof), die in Iran vanwege hun (eigen) bekering in de problemen zijn gekomen, is geen informatie bekend.
Iraniërs die zich in het buitenland hebben bekeerd en vervolgens terugkeren naar
Iran, komen aldaar in dezelfde positie terecht als andere personen die zich tot het
christendom hebben bekeerd. In de praktijk zal de betreffende persoon de bekering
waarschijnlijk niet ter sprake brengen en het nieuwe geloof in besloten kring
belijden. In dit geval is het risico voor de betreffende persoon om met de Iraanse
autoriteiten in de problemen te komen relatief klein, aangezien de autoriteiten deze
persoon vanuit de sharia nog steeds als moslim zullen beschouwen. Indien uit het
buitenland teruggekeerde bekeerlingen naar Iran terugkeren en zich daar actief
bezighouden met de evangelisatie van anderen, lopen zij wél een groot risico in de problemen te geraken met de Iraanse autoriteiten.'
Eiser heeft geen feiten aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat eiser in Iran zal behoren tot een 'oude kerk' of een 'nieuwe kerk'. Met de, niet met stukken of anderszins nader onderbouwde, stelling dat eiser via Facebook heeft geprobeerd familieleden te bekeren, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn gedrag in Iran tot vervolging zal leiden. Eiser heeft geen feiten aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat hij zich in Iran, ook bij aanwezigheid van een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandelingen, actief zal bezighouden met de evangelisatie van anderen. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van de gestelde acties via Facebook en overigens naar de rechtbank ambtshalve bekend is Facebook de mogelijkheid heeft afgeschermd en onder een andere dan de eigen naam te communiceren.
Voor zover eiser in Iran zijn geloof niet kan uitoefenen op dezelfde wijze als in Nederland en zich daarvoor beroept op artikel 9 van het EVRM, onder verwijzing naar een tweetal arresten van het EHRM (Razgahi vs Zweden, 64599/01, Z en T vs het Verenigd Koninkrijk, 27034/05), heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat die inbreuk zo ernstig is dat eiser daardoor bij terugkeer een risico loopt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dan wel artikel 3 van het EVRM.
2.4.4. Het beroep is derhalve ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, en door deze en mr. N. Jansen, griffier, ondertekend.