Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker],
geboren op [1987], van Chinese nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. D.C.F. van Noort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaar tegen een besluit van verweerder van 25 december 2011.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 februari 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde. Verder is ter zitting verschenen M. Gip als tolk Chinees.
1.1 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. Feiten en achtergronden
2.1 Bij besluit van 20 april 2011 is verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Dit besluit is niet in persoon aan verzoeker uitgereikt maar op 23 mei 2011 gepubliceerd in de Staatscourant. Verzoeker heeft geen rechtsmiddelen tegen dit besluit aangewend. Het besluit tot ongewenstverklaring staat dan ook in rechte vast.
2.2 Op 18 augustus 2011 heeft verzoeker verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Bij besluit van 25 december 2011 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
2.3 Bij brief van 9 februari 2011 heeft verweerder de rechtbank en verzoeker op de hoogte gesteld van zijn voornemen tot het opleggen van een inreisverbod aan verzoeker. Indien daadwerkelijk wordt overgegaan tot het opleggen van een inreisverbod zal verweerder, gelet op het met ingang van 31 december 2011 gewijzigde artikel 67 van de Vw 2000 en om samenloop van de ongewenstverklaring en het inreisverbod te voorkomen, tegelijkertijd overgaan tot intrekking van het besluit tot ongewenstverklaring.
3.1 Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht de rechtsgevolgen van het besluit van 25 december 2011 op te schorten en verweerder op te dragen verzoeker te behandelen als ware hij niet ongewenst verklaard. Verzoeker heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het besluit tot ongewenstverklaring is genomen in strijd met Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn).
3.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348/98) in werking is getreden op 31 december 2011.
3.3. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het besluit tot ongewenstverklaring is genomen op het moment dat de Terugkeerrichtlijn nog niet was geïmplementeerd in het nationale recht. Gelet hierop kon verweerder slechts een besluit tot ongewenstverklaring nemen op grond van het toen geldende nationale recht en kon verweerder geen besluit tot een inreisverbod nemen gebaseerd op grond van de (nog niet geïmplementeerde) bepalingen van de Terugkeerrichtlijn.
3.4. Uit artikel 67 van de Vw 2000, zoals deze luidt na implementatie, kan verweerder slechts die vreemdelingen ongewenst verklaren aan wie geen inreisverbod kan worden opgelegd. Op grond van het thans geldende artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 – voor zover van belang – vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen een vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten, dan wel die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten.
3.5. Bij het aanvankelijke voorstel tot wet (zie de Memorie van Toelichting, TK 2009-2010, 32420, nr. 3) werd nog uitgegaan van het concept dat het inreisverbod en de ongewenstverklaring naast elkaar – en ook gelijktijdig – zouden kunnen worden opgelegd, waarbij slechts aan de overtreding van de ongewenstverklaring een (strafrechtelijke) sanctie zou zijn verbonden. Dit is veranderd bij de Tweede nota van wijziging (TK 2010-2011, 32420, nr. 9), waarbij werd voorgesteld:
Artikel 67, eerste lid, aanhef, komt te luiden:
1. Tenzij afdeling 3 van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:.
3.6. De daarbij gegeven toelichting luidt:
Teneinde eventuele samenloop van het inreisverbod met de ongewenstverklaring uit te sluiten, is artikel 67, eerste lid, aldus gewijzigd dat, voor zover hier van belang, de Minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling ongewenst kan verklaren, tenzij afdeling 3 (Inreisverbod) van toepassing is. Daarmee is veilig gesteld dat er, in geval er een Europees inreisverbod wordt of kan worden uitgevaardigd, namelijk in geval de vreemdeling tot de doelgroep van de richtlijn behoort, geen nationale ongewenstverklaring kan worden uitgevaardigd.
3.7. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen grond voor de conclusie dat besluiten tot ongewenstverklaring, genomen voor 31 december 2011, na invoering van de implementatiewetgeving geen gelding meer zouden hebben. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de ongewenstverklaring van verzoeker reeds zou moeten worden opgeheven dan wel het besluit tot ongewenstverklaring zou moeten worden ingetrokken omdat het besluit tot ongewenstverklaring van 20 april 2011 (inmiddels) onrechtmatig zou zijn.
3.8. In het kader van een herbeoordeling van de ongewenstverklaring, zoals thans door het verzoek om opheffing aan de orde, dient verweerder onder ogen te zien dat in de huidige situatie aan verzoeker een inreisverbod zou worden opgelegd en dat een ongewenstverklaring en een inreisverbod niet naast elkaar kunnen blijven bestaan. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat in het onderhavige geval, waarin is verzocht om opheffing van een ongewenstverklaring opgelegd vóór implementatie van de Terugkeerrichtlijn, welk verzoek dient te worden (her)beoordeeld nà invoering van de wetswijziging per 31 december 2011, op grond waarvan thans niet tot ongewenstverklaring maar tot het opleggen van een inreisverbod zou worden overgegaan, in bezwaar het verzoek tot opheffing wordt getoetst aan de regelgeving inzake het inreisverbod.
3.9. Verweerder heeft op 9 februari 2012 een voornemen tot een inreisverbod uitgebracht aan verzoeker, waarop verzoeker een zienswijze kan geven. Daarbij is verzoeker erop gewezen dat hij humanitaire of andere redenen naar voren kan brengen die aanleiding kunnen geven af te zien van het opleggen van het inreisverbod. Verweerder handelt daarmee overeenkomstig het thans geldende artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000. In zijn brief aan de rechtbank van 9 februari 2012 heeft verweerder verder toegelicht dat, indien daadwerkelijk wordt overgegaan tot het opleggen van een inreisverbod, tevens zal worden overgegaan tot intrekking van de ongewenstverklaring, om zo samenloop tussen de ongewenstverklaring en het inreisverbod te voorkomen. De voorzieningenrechter acht dit vooralsnog geen onjuiste gang van zaken.
3.10. Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij zich in het kader van het voorgenomen inreisverbod zal beroepen op humanitaire gronden, in verband met de psychiatrische problematiek van verzoeker. Ter onderbouwing heeft verzoeker verwezen naar een eerdere procedure op grond van artikel 64 van de Vw 2000, waarin deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op 22 december 2009 uitspraak zou hebben gedaan en waarin het beroep gegrond is verklaard. Voorts heeft verzoeker gewezen op een nog lopende procedure voor een verblijfsvergunning met als doel medische behandeling, waarin de rechtbank ‘s Gravenhage in een uitspraak van 12 augustus 2011 het beroep gegrond zou hebben verklaard en verweerder heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3.11. Verzoeker heeft de stukken in voormelde procedures niet overgelegd en evenmin de door hem aangeduide uitspraken. Verzoeker heeft wel enkele (medische) stukken overgelegd, waaronder een brief met geneesmiddelinformatie van een apotheek van 9 september 2008, een medisch advies van Client First van 20 augustus 2008 en een advies van het Bureau Medische Advisering van 20 maart 2009. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers beroep op humanitaire gronden daarmee vooralsnog onvoldoende en niet met voldoende recente stukken is onderbouwd.
3.12. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op het vorenoverwoge dan ook geen aanleiding. Hetgeen voor het overige is aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afwijzen.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2011.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB