ECLI:NL:RBSGR:2012:BV9704

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 35478
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake verblijfsdocument voor gezinslid van een burger van de Unie

In deze zaak heeft verzoekster, een Guinese vrouw, bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waarbij haar aanvraag voor een verblijfsdocument als gezinslid van een burger van de Unie is afgewezen. Verzoekster heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat zij vreest dat haar uitzetting uit Nederland haar minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft, zou dwingen om het grondgebied van de Unie te verlaten. De voorzieningenrechter heeft op 12 maart 2012 de zaak behandeld, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar advocaat en de Minister werd vertegenwoordigd door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster sinds 2008 in Nederland verblijft met een visum voor kort verblijf, maar nooit een verblijfsvergunning heeft gehad. Haar echtgenoot, de vader van hun zoon, is Nederlander. Verzoekster beroept zich op artikel 20 van het VWEU, dat het recht op verblijf voor gezinsleden van EU-burgers waarborgt. De voorzieningenrechter heeft de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in overweging genomen, waaronder de arresten Ruiz Zambrano en Dereci, en heeft geconcludeerd dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar uitzetting zou leiden tot het feitelijk verplichten van haar zoon om de EU te verlaten.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de zorg voor de zoon niet uitsluitend op verzoekster kan rusten, aangezien de vader in staat is om voor hem te zorgen, ook al is hij soms van huis vanwege werk. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen en heeft het verzoek afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken op 22 maart 2012.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 11/35478
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000
inzake
[naam 1],
verzoekster,
gemachtigde mr. W.A.Venema,
advocaat te Rijsbergen,
tegen
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
daaronder mede begrepen zijn rechtsvoorgangers,
verweerder,
gemachtigde mr. J. Raaijmakers,
medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 6 oktober 2011 (hierna: het bestreden besluit), waarbij haar aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument, waaruit het rechtmatig verblijf als gezinslid van een burger van de Unie blijkt, is afgewezen.
Verzoekster heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
De behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 12 maart 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam 2], de echtgenoot van verzoekster. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht - voor zover hier van belang - kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In de belangenafweging speelt een centrale rol het oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of het bestreden besluit de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
Ingevolge artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) - voor zover hier van belang - beslist de voorzieningenrechter van de rechtbank, indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoekster is geboren op [geboortedatum 1] en heeft de nationaliteit van Guinee. Zij is op 22 december 2008 in Nederland gekomen met een visum voor kort verblijf. Verzoekster is sindsdien nimmer in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Verzoekster is getrouwd met [naam 2] (hierna: de vader), die de Nederlandse nationaliteit heeft. Op [geboortedatum 2] is hun zoon geboren: [naam 3] (hierna: [naam 3]), die de Nederlandse nationaliteit heeft. Verzoekster heeft op 20 juli 2011 een aanvraag ingediend om toetsing aan het EU-recht. Bij het bestreden besluit is afgifte van een verblijfsdocument waaruit het rechtmatig verblijf als gezinslid van een burger van de Unie blijkt, afgewezen.
3. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij rechten kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU, omdat haar minderjarige zoon [naam 3] de Nederlandse nationaliteit heeft. Bij het onthouden van rechtmatig verblijf aan verzoekster zal zij genoodzaakt zijn haar zoon mee terug te nemen naar Guinee, waarmee hem het effectieve genot van zijn rechten als Unieburger ontzegd zal worden. Verzoekster beroept zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011, C-34/09 in de zaak Ruiz Zambrano dat is gevolgd door het arrest van 15 november 2011, C-256/11, in de zaak Dereci e.a. (hierna te noemen, onderscheidenlijk, de arresten Ruiz Zambrano en Dereci; vindplaats: www.curia.europa.eu).
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door verzoekster gevraagde vaststelling van haar EU-recht terecht is afgewezen. Verweerder stelt dat het feitencomplex in de onderhavige zaak op wezenlijke onderdelen verschilt van de zaak Ruiz Zambrano, zodat er geen succesvol beroep kan worden gedaan op dit arrest. Verder heeft het Hof in het arrest Dereci overwogen dat de situatie als bedoeld in het arrest Ruiz Zambrano alleen kan gelden wanneer een burger van de EU wordt genoopt het grondgebied van de EU te verlaten. Daarvan is niet reeds sprake als het misschien wenselijk is om economische redenen of om de eenheid van de familie op het grondgebied van de Unie te bewaren, dat de leden van zijn familie, die niet de nationaliteit van een andere lidstaat bezitten, bij hem op het grondgebied van de Unie verblijven. Verweerder stelt dat de vader van [naam 3] Nederlander is. Indien verzoekster het grondgebied van de EU dient te verlaten betekent dat niet dat haar vertrek [naam 3] zou nopen eveneens de EU te verlaten. [naam 3] kan door zijn vader worden verzorgd. Er is niet gebleken dat dit absoluut onmogelijk is, aldus verweerder.
5. Verzoekster heeft op 8 maart 2012 een brief van de GGD Gooi- en Vechtstreek van 24 februari 2012 overgelegd. Verzoekster stelt dat uit deze brief blijkt dat het voor de taalontwikkeling van haar zoon noodzakelijk is dat zij met hem in Nederland verblijft.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op 7 maart 2012 in vier uitspraken een standpunt ingenomen over de verblijfsrechten van ouders van Nederlandse kinderen, welke ouders de nationaliteit hebben van een land buiten de Europese Unie, waarbij mede is gelet op de door verzoekster aangehaalde arresten van het Hof in de zaken Ruiz Zambrano en Dereci. In één van deze uitspraken, met zaaknummer 201011743/1/V1 (vindplaats: www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“2.3.4. In het geval het gezin bestaat uit één ouder die burger is van een derde land en één ouder die burger van de Unie is, en ook een minderjarig kind dat burger van de Unie is, komt, zo leidt de Afdeling af uit het hiervoor onder 2.3.2. genoemde punt 65 van het arrest Dereci en de verwijzing daarin naar de punten 43 en 44 van het arrest Ruiz Zambrano, bij de beantwoording van vorenbedoelde vraag betekenis toe aan het gegeven dat Nederlanders in Nederland in beginsel aanspraak kunnen maken op verstrekking van een uitkering uit de openbare kas. Voorts wordt van overheidswege en door maatschappelijke instellingen hulp en ondersteuning bij - bijvoorbeeld - zorg en opvoeding geboden.
Van leden van een dergelijk gezin kan dan ook worden verlangd dat zij gebruik maken van de mogelijkheid deze aanspraken en hulp te ontvangen, als daarmee kan worden voorkomen dat een burger van de Unie feitelijk wordt verplicht niet alleen Nederland, maar het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. Van de situatie dat een burger van de Unie niettemin zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zal in dergelijke gevallen dan ook slechts sprake zijn, indien de burger van het derde land aannemelijk maakt dat de andere ouder, ook indien deze van vorenbedoelde mogelijkheid om aanspraken en hulp te ontvangen gebruik maakt, feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij die ouder in Nederland of de Unie, zonder die vreemdeling, in wezen onmogelijk is. In dat geval zal het kind immers gedwongen zijn de ouder die burger van een derde land is, te volgen naar buiten het grondgebied van de Unie.”
7. De voorzieningenrechter acht de hiervoor aangehaalde overwegingen van de Afdeling richtinggevend voor de beoordeling van de aanspraak van verzoekster op een EU-verblijfsdocument, omdat ook in het geval van verzoekster sprake is van een gezin dat bestaat uit één ouder die burger is van een derde land, één ouder die burger is van de Unie, en een minderjarig kind dat burger is van de Unie.
8. In de brief van de GGD staat dat [naam 3] een spraak- en taalachterstand heeft. Verder staat daarin dat [naam 3] enig kind is en dat er waarschijnlijk onderstimulatie is omdat verzoekster analfabeet is. Verzoekster spreekt thuis Frans. De vader, Nederlandstalig, is regelmatig een maand van huis in verband met zijn werk. [naam 3] kan zich moeilijk concentreren, is snel afgeleid en opdrachtjes uitvoeren lukt dan ook niet. Verzoekster geeft aan ook pedagogische vragen te hebben, aldus de brief. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat de zorg voor [naam 3] feitelijk niet aan zijn Nederlandse vader kan worden toevertrouwd. Uit de brief van de GGD blijkt niet dat de vader, zo nodig met hulp en ondersteuning van de overheid of van maatschappelijke instellingen, de zorg voor de [naam 3] niet zou kunnen dragen. De omstandigheid dat de vader voor zijn werk regelmatig van huis is, betekent niet dat hij, indien dat nodig is, niet de dagelijkse zorg voor zijn zoon op zich zou kunnen nemen. Dat dit met het oog op zijn werk wellicht niet wenselijk is, doet daaraan niet af. Het is de keuze van de vader om wel of niet prioriteit te geven aan de verzorging en opvoeding van zijn zoon. Verder wordt overwogen dat, anders dan verzoekster heeft gesteld, uit de brief van de GGD niet blijkt dat de aanwezigheid van verzoekster noodzakelijk is voor de taalontwikkeling van haar zoon.
9. Verzoekster heeft gelet op het vorenstaande niet aannemelijk gemaakt dat haar uitzetting uit Nederland ertoe zou leiden dat [naam 3] feitelijk wordt verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. [naam 3] wordt daarmee dan ook niet het effectieve genot ontzegd van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom terecht bepaald dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een EU-verblijfsdocument.
10. De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
11. Verweerder heeft verzocht om toepassing van artikel 78 van de Vw 2000. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om daaraan gevolg te geven. Overwogen wordt dat deze wetsbepaling het mogelijk maakt te beslissen op bezwaar indien het betreft afwijzing of intrekking van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning. In het onderhavige geval betreft het de (declaratoire) vaststelling of verzoekster verblijfsrecht heeft als gezinslid van een burger van de Unie. Rekeninghoudend met het feit dat ingevolge artikel 84, aanhef en onder c, van de Vw 2000 na toepassing van artikel 78 geen hoger beroep mogelijk is, ziet de voorzieningenrechter geen reden om aan deze bepaling een ruimere toepassing te geven dan de daarin genoemde gevallen.
12. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Uitspraak
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Aldus gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2012.
Afschrift verzonden op: 22 maart 2012