ECLI:NL:RBSGR:2012:BV9957

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/900876-11
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met mes en verwurging in 's-Gravenhage

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 26 maart 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van doodslag. De verdachte heeft op 28 september 2011 in zijn woning te 's-Gravenhage het slachtoffer meerdere malen met een mes in de hals en het hoofd gestoken en hem daarna met zijn handen verwurgd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij vreesde voor een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. Echter, het beroep op noodweer werd verworpen omdat de verdachte een te zwaar middel heeft gekozen en niet voldaan was aan de eis van proportionaliteit. De rechtbank oordeelde dat de doodslag niet het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding was veroorzaakt, waardoor het beroep op noodweerexces ook werd verworpen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 1.641,50. De rechtbank heeft in haar overwegingen ook rekening gehouden met de ernst van het gepleegde feit en de impact op de nabestaanden.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/900876-11
Datum uitspraak: 26 maart 2012
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Haaglanden, locatie Zoetermeer.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 9 januari 2012 en 12 maart 2012.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. T. Berger en van hetgeen door de raadslieden van de verdachte mr. J.-F. Grégoire en mr. P.B. Spaargaren, advocaten te 's-Gravenhage en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 september 2011 te 's-Gravenhage opzettelijk en al dan niet met voorbedachte raad
[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] de hals dichtgeklemd en/of (meermalen) gestoken en/of gesneden
en/of geslagen met een of meer puntige en/of scherpe en/of harde voorwerpen, tengevolge waarvan die persoon is overleden.
3. Bewijs
3.1. Inleiding
Verdachte heeft zich eigener beweging bij het politiebureau gemeld met de mededeling dat hij iemand in zijn woning van het leven heeft beroofd. Ter plaatse heeft de politie het stoffelijk overschot van [slachtoffer] aangetroffen.
3.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - zoals verwoord in zijn schriftelijke requisitoir1 - gevorderd dat verdachte wordt vrijgesproken van moord en dat de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag bewezen wordt verklaard.
3.3. Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte mr. P.B. Spaargaren heeft zich op het standpunt gesteld - zoals verwoord in zijn pleitnotitie2 - dat verdachte moet worden vrijgesproken van moord. Voorts heeft hij bepleit, gelijk het standpunt van de officier van justitie, dat de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag bewezen kan worden verklaard.
3.4. De beoordeling van de tenlastelegging3
Op 28 september 2011 omstreeks 17:15 uur heeft verdachte zichzelf bij de politie gemeld met de mededeling dat hij zojuist iemand in zijn woning te 's-Gravenhage had vermoord.4 Ten overstaan van de politie heeft hij toen en aldaar verklaard dat hij met deze man ruzie had gekregen en dat ze hadden gevochten om een mes. Tevens vertelde verdachte dat hij de man had overmeesterd had en naar zijn keel had gegrepen.5 Verdachte vertelde dat hij de man met een mes in zijn nek had gestoken en daarna in zijn hoofd. Het mes is toen afgebroken.6 Verbalisanten hebben vervolgens in de woning van verdachte het stoffelijk overschot aangetroffen van een man7, die later [slachtoffer] (verder: het slachtoffer) bleek te zijn.8
Uit sectie op het stoffelijk overschot van het slachtoffer is onder meer gebleken dat zich aan de hals en rechterwang drie scherprandige huidperforaties bevonden, waarbij een van deze letsels gepaard ging met perforatie van de rechterhalsader.
De patholoog heeft geconcludeerd dat deze letsels bij leven zijn ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld, zoals opgeleverd kan worden door één of meerdere messen.
Verder heeft de patholoog vastgesteld dat zich inwendig in de hals een bloeduitstorting in de weke delen bevond, net aan de bovenrand van het schildkraakbeen, met bloeduitstorting rondom de grote linkerhoorn van het strottenhoofd met overdwarse breuk van deze. Deze letsels zijn volgens de patholoog bij leven ontstaan door uitwendig mechanisch geweld op de hals, zoals samendrukkend geweld (strangulatie) en botsend geweld (vallen op, slaan tegen de hals). De conclusie van de patholoog is dat het overlijden van het slachtoffer goed kan worden verklaard door de combinatie van verwikkelingen van bovengenoemd doorgemaakt geweld op de hals, in combinatie met weefselschade door bloedverlies ten gevolge van perforatie van de rechterhalsader. Gezien het feit dat er geen tekenen waren van heftig doorgemaakt bloedverlies, is het overlijden waarschijnlijk niet uitsluitend het gevolg geweest van het klievend geweld op de hals. De combinatie van klievend geweld op de hals en geweld op de hals anderszins (door samendrukken en/of botsen) is waarschijnlijker om het intreden van de dood te verklaren, aldus de patholoog.9
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij het slachtoffer meermalen met een mes in het hoofd en de nek heeft gestoken en dat hij daarna de keel van het slachtoffer met twee handen met kracht heeft dichtgeknepen, omdat hij niet genoeg kracht had om hem nog vaker te steken. Verdachte heeft bovendien meermalen benadrukt dat zijn handelen uitsluitend gericht is geweest op het doden van het slachtoffer: "het was hij of ik", aldus verdachte. 10
De rechtbank acht op grond van alle hiervoor genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte daarbij met voorbedachte raad heeft gehandeld. Immers, in het dossier bevindt zich geen bewijs op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte, alvorens het slachtoffer te doden, tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit zodat gelegenheid heeft bestaan om na te denken over de betekenis of de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van moord.
3.5. De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
hij op 28 september 2011 te 's-Gravenhage opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] de hals dichtgeklemd en meermalen gestoken met een puntig en scherp voorwerp, tengevolge waarvan die persoon is overleden.
4. De strafbaarheid van het feit
Beroep op noodweer
Met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde is door de verdediging een beroep gedaan op noodweer. Voor de beoordeling van het gevoerde verweer dient volgens de verdediging te worden uitgegaan van de feitelijke toedracht, zoals door verdachte beschreven. Verdachte heeft weliswaar wisselende verklaringen afgelegd, echter in grote lijnen heeft hij consistent verklaard over hetgeen in zijn woning heeft plaatsgevonden. Deze verklaringen worden op meerdere onderdelen ondersteund door objectief bewijs. Kort samengevat is verdachte in zijn eigen huis belaagd door een kennis - het latere slachtoffer - en was verdachte gerechtigd zich te verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer. Verdachte had bovendien geen reële vluchtmogelijkheid en kon zich dus niet onttrekken aan de aanval. Volgens de verdediging was het gehanteerde verdedigingsmiddel proportioneel in verhouding tot de aanranding. De verdediging stelt zich derhalve op het standpunt dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen, waartoe hij allereerst redengevend heeft geacht dat de feitelijke toedracht, zoals door verdachte beschreven, niet aannemelijk is geworden, vanwege de op onderdelen tegenstrijdige, merkwaardige of met andere bewijsmiddelen onverenigbare verklaringen van verdachte. Als al van de verklaringen van verdachte moet worden uitgegaan, zo heeft de officier van justitie betoogd, dan was de wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer reeds geëindigd toen verdachte meende zich daartegen te moeten verweren, zodat het beroep op noodweer niet kan slagen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat, hoewel verdachte op onderdelen wisselende en soms ronduit bevreemdende alsook onderling strijdige verklaringen heeft afgelegd, hetgeen ook uit het verhandelde ter terechtzitting naar voren is gekomen, in het dossier geen contra-indicaties (uit bijvoorbeeld technisch onderzoek, zoals het bloedspoorpatroononderzoek) zijn aan te wijzen die ertoe leiden dat de feitelijke toedracht, zoals door verdachte beschreven, in zijn geheel als onaannemelijk of ongeloofwaardig ter zijde zou moeten worden geschoven. Dit brengt mee dat de rechtbank uitgaat van de volgende feitelijke gang van zaken.
In de woning van verdachte is op 28 september 2011 een ruzie ontstaan tussen verdachte en het slachtoffer. Daarbij heeft het slachtoffer op enig moment de sleutels van verdachte gepakt, de toegangsdeur van de woning afgesloten en de sleutels in zijn, het slachtoffers, broekzak gedaan. Deze sleutels zou verdachte pas terugkrijgen als hij aan het slachtoffer wat geld zou geven. Vervolgens heeft het slachtoffer verdachte een vuistslag tegen het oog gegeven en hem aangevallen met een set inbussleutels. Nadat verdachte deze inbussleutels van hem heeft kunnen afpakken, heeft het slachtoffer een mes ter hand genomen. In de worsteling die volgde, waarbij zowel het slachtoffer als verdachte het mes vast hadden, is het mes gebroken en op de grond gevallen, waarna verdachte als eerste het lemmet heeft weten te bemachtigen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte onder bovengenoemde omstandigheden mocht vrezen voor een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van zijn lijf, welke dreiging nog niet onmiddellijk was geëindigd nadat verdachte het (gedeelte van) het mes in handen had gekregen en tegen welke dreiging verdachte zich mocht verweren.
Verdachte heeft daarbij echter voor een te zwaar middel gekozen. Weliswaar leidt de rechtbank uit verdachtes verklaringen af dat het voor verdachte niet goed mogelijk was om de situatie te ontvluchten, maar de rechtbank is niet overtuigd van de noodzaak dat verdachte met een scherp voorwerp in de nek en het hoofd moest steken en vervolgens tot verwurging over moest gaan om zichzelf te ontzetten. Dit handelen staat niet in een redelijke verhouding tot de wijze waarop verdachte door het slachtoffer werd aangevallen dan wel dreigde te worden aangevallen. Het slachtoffer was ongewapend, in ieder geval vanaf het moment dat het mes op de grond was gevallen en het lemmet daarvan door verdachte was bemachtigd.
Verdachte heeft ook niet eerst met het steekvoorwerp gedreigd, maar min of meer direct toen hij het steekvoorwerp in handen had en terwijl het slachtoffer, volgens de verklaring van verdachte, op zijn buik op de grond lag, naar het slachtoffer uitgehaald en hem meermalen doelbewust in zijn nek gestoken en in zijn hoofd, zijnde zeer vitale lichaamsdelen, met geen ander opzet dan om te doden. Ook toen verdachte merkte dat het slachtoffer bijna niet meer bewoog en in een plas bloed lag, heeft verdachte aanleiding gezien om vervolgens de keel van het slachtoffer met kracht dicht te knijpen, dit om er zeker van te zijn dat het slachtoffer dood was. De rechtbank is van oordeel dat deze handelingen ter verdediging niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Het beroep op noodweer wordt verworpen, nu niet is voldaan aan de eis van proportionaliteit.
Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
5. De strafbaarheid van de verdachte
Beroep op noodweerexces
Namens verdachte is door de raadsman subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces zodat verdachte dient te worden ontslagen van rechtsvervolging.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het beroep op noodweerexces dient te worden verworpen, nu de hevige gemoedsbeweging die verdachte ertoe zou hebben gebracht om het slachtoffer te doden in onvoldoende relatie tot de eerdere aanranding door het slachtoffer stond.
Het oordeel van de rechtbank
Van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden zoals zij uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen niet kan worden afgeleid dat de door verdachte gepleegde doodslag kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk "onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 8 april 2008, LJN BC4459). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een zeer ernstige mate van disproportionaliteit van het handelen van verdachte, nu verdachte, terwijl het slachtoffer reeds weerloos op de grond lag, niet alleen meerdere messteken in het hoofd en de hals van het slachtoffer heeft toegebracht, maar daarna ook nog is overgegaan tot het verwurgen van het slachtoffer. De rationaliteit en doelgerichtheid van dit handelen - gericht op het definitief uitschakelen van het slachtoffer - acht de rechtbank doorslaggevend voor het oordeel dat dit handelen niet het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. In dit kader hecht de rechtbank geen belang aan de stelling van verdachte dat hij zeer beducht was voor een aanval van juist dit slachtoffer omdat hij er van op de hoogte was dat het slachtoffer ooit eerder iemand had vermoord en dat het slachtoffer hem om die reden al veel langer zeer grote angst inboezemde. Het beroep op noodweerexces wordt dan ook verworpen.
Verdachte is strafbaar nu ook overigens niet gebleken is van enige omstandigheid die de strafbaarheid uitsluit. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen ter zake de strafoplegging, nu zij van oordeel is dat verdachte zou moeten worden ontslagen van rechtsvervolging.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder wordt het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte het slachtoffer opzettelijk om het leven heeft gebracht. Dat betekent dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent: doodslag. Verdachte heeft aan [slachtoffer] het meest kostbare bezit - het leven - ontnomen op een gruwelijke en gewelddadige manier, door hem meerdere malen met een mes in hals en hoofd te steken om hem daarna met zijn handen te verwurgen. Verdachte heeft aan de nabestaanden onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht, waar zij de rest van hun leven mee geconfronteerd zullen blijven, zoals ook uit de schriftelijke slachtofferverklaring is gebleken die ter terechtzitting door [benadeelde partij] namens de nabestaanden is voorgelezen.
Het voorgaande is bij de strafmaat betrokken evenals het feit dat verdachte geen inzicht toont in het strafwaardige karakter van zijn handelen en blijft benadrukken dat hij in wezen juist heeft gereageerd. Dat hierbij een ander het leven heeft gelaten, heeft diegene in de ogen van verdachte in feite geheel aan zichzelf te wijten. De rechtbank oordeelt dat een dergelijke vorm van eigenrichting volstrekt ontoelaatbaar is. De rechtbank rekent verdachte zijn eigen handelen bijzonder ernstig aan. De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat er sprake is van op zich gerechtvaardigde zelfverdediging die echter de grenzen van het toelaatbare in zeer ernstige mate heeft overschreden. Des te schrijnender is het gegeven dat verdachte nooit blijk heeft gegeven van spijt over hetgeen hij het slachtoffer heeft aangedaan.
Door een misdrijf als het onderhavige wordt de rechtsorde zeer ernstig geschokt. Doodslag brengt grote onrust en gevoelens van verontwaardiging en onveiligheid in de maatschappij teweeg, niet alleen in de directe omgeving van het slachtoffer, maar ook in de gehele samenleving. Op een dergelijk feit kan, ter effening van de schok die aan de rechtsorde en in het bijzonder aan de nabestaanden is toegebracht, dan ook in beginsel niet anders worden gereageerd dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is ten nadele van verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het op zijn naam gestelde uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 30 september 2011 eerder wegens (gewelds)misdrijven is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de gedragskundige rapportages van V.M. Artist, psychiater, d.d. 19 december 2011 en W.J. Lander, psycholoog, d.d. 13 januari 2012. Beide deskundigen constateren bij verdachte weliswaar antisociale persoonlijkheidstrekken (zo blijkt dat de gewetensfunctie minder ontwikkeld is, heeft verdachte maatschappelijke normen en waarden matig geïnternaliseerd, is er een sterke neiging tot externaliseren en kan hij op een impulsieve en ongeremde wijze reageren), doch concluderen dat geen sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Verdachte functioneert verder op laaggemiddeld niveau. De recidivekans wordt reëel aanwezig geacht. Hoewel er geen acute noodzaak is tot zorg of beïnvloeding om het algehele functioneren te verbeteren, adviseert psycholoog Lander dat verdachte aan het einde van zijn detentie aan een penitentiair programma deelneemt, gericht op financieel-administratieve ondersteuning en het herkennen en hanteren van risicovolle situaties. Het overmatig alcoholgebruik van verdachte dient daarbij een punt van aandacht te zijn. Psychiater Artist adviseert daarnaast nog dat te zijner tijd ondersteuning van de wens van verdachte om naar zijn vaderland terug te keren serieus in overweging moet worden genomen.
Uit het minder recente reclasseringsrapport van 24 november 2011 is gebleken dat de reclassering het recidiverisico als hooggemiddeld inschat, maar zich van een advies over de eventueel op te leggen sanctie onthoudt.
Nu de rechtbank, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, heeft geoordeeld dat verdachte zich tegen de aanval van het slachtoffer mocht verdedigen, zij het dat hij daarin in zeer ernstige mate te ver is gegaan, komt zij tot een lagere strafoplegging dan door hem gevorderd.
De rechtbank acht na te melden gevangenisstraf daarom passend en geboden.
7. De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel
[benadeelde partij] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 1.641,50.
7.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft afwijzing van de vordering tot schadevergoeding bepleit, nu verdachte ter zake van het feit waarop de vordering betrekking heeft, dient te worden ontslagen van rechtsvervolging.
7.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij], een bedrag van € 1.641,50.
De rechtbank veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Voorts legt de rechtbank aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.641,50 ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij].
De rechtbank bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 26 dagen.
Ten slotte bepaalt de rechtbank dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
8. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
24c, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
9. De beslissing
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 8 (ACHT) JAREN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij], een bedrag van € 1.641,50;
veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde partij] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.641,50 ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 26 (zesentwintig) dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.H.Th. de Boer, voorzitter,
mrs. M. Rootring en M.W. Groenendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.X. Cozijn, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2012.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
1 Het schriftelijke requisitoir van de officier van justitie, dat aan de griffier is overgelegd en waarvan de inhoud aan het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 12 maart 2012 zal worden gehecht.
2 De pleitnotitie van de verdediging, die aan de griffier is overgelegd en waarvan de inhoud aan het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 12 maart 2012 zal worden gehecht.
3 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina's, betreft dit de pagina's van het dossier met het 2011-205280, van de regiopolitie Haaglanden, met bijlagen.
4 Proces-verbaal van aanhouding verdachte d.d. 28 september 2011, p.1 Verdachtendossier.
5 Proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 september 2011, p. 3-4 Ambtshandelingen.
6 Proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 september 2011, p. 1-2 Ambtshandelingen.
7 Proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 september 2011, p. 12-14 Ambtshandelingen.
8 Proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 oktober 2011, p. 59 Ambtshandelingen.
9 Sectierapport van dr. V. Soerdjbalie-Maikoe en M. Buiskool d.d. 7 oktober 2011, p. 417-435 van het Forensisch Dossier.
10 De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 12 maart 2012.