ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0287

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/6665 MAW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omzetting BBT-aanstelling in aanstelling in fase 2 van het Flexibel Personeelssysteem (FPS)

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 maart 2012 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van de omzetting van een BBT-aanstelling naar een aanstelling in fase 2 van het Flexibel Personeelssysteem (FPS). Eiser, die sinds 29 augustus 2005 als militair was aangesteld, verzocht op 1 februari 2011 om zijn BBT-aanstelling om te zetten. Dit verzoek werd op 1 april 2011 afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte en beroep instelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, de minister van Defensie, bij de afwijzing van het verzoek in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld. De rechtbank oordeelde dat het beleid van verweerder niet onredelijk was, ondanks dat de nota van 13 december 2007 niet de instemming van de bonden had. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek van eiser om omzetting naar een FPS-aanstelling gerechtvaardigd was, gezien de beperkte financiële middelen en de opgelegde maximale personele vullinglijnen. Eiser had niet aangetoond dat er concrete, in essentie gelijke gevallen waren die anders waren behandeld, waardoor zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/6665 MAW
uitspraak van de meervoudige kamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 12 maart 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats],
(gemachtigde: mr. C. van Kins),
en
de minister van Defensie, verweerder
(gemachtigden: mr. A.M. Rentema-Westerhof en mr. L.M. Ju).
Procesverloop
Bij rekest van 1 februari 2011 heeft eiser verzocht met ingang van 30 augustus 2013 te worden aangesteld in fase 2 van het Flexibel Personeelssysteem (FPS).
Bij besluit van 1 april 2011 is het verzoek van eiser afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 16 augustus 2011 beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft plaatsgevonden op 14 november 2011. Eiser is verschenen bij gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. A.M. Rentema-Westerhof en mr. I. van der Jagt.
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend en de zaken verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank heeft plaatsgevonden op 30 januari 2012. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser is sinds 29 augustus 2005 aangesteld als militair bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd (BBT) en was bestemd voor de functie van [functie a]. Eiser vervult sinds januari 2011 de functie van [functie b] en heeft thans de rang van sergeant der eerste klasse. De verwachte einddatum is 29 augustus 2013.
1.2 Bij rekest van 18 februari 2010 heeft eiser verzocht om zijn BBT-aanstelling om te zetten naar een aanstelling bij de krijgsmacht in het FPS, fase 2.
Bij besluit van 22 april 2010 heeft verweerder eisers verzoek afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2010 heeft verweerder zijn besluit van 22 april 2010 ingetrokken en het verzoek onder aanpassing van de motivering andermaal afgewezen. Daarbij heeft verweerder eiser geadviseerd, na oprichting van de Defensie Bewakings- en Beveiligingsorganisatie (hierna: DBBO), opnieuw een verzoek in te dienen.
1.3 Bij rekest van 1 februari 2011 heeft eiser opnieuw verzocht om zijn BBT-aanstelling om te zetten naar een aanstelling bij de krijgsmacht in het FPS, fase 2, hetgeen bij het thans gehandhaafde besluit van 1 april 2011 opnieuw is afgewezen.
2 Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van het verzoek om statuswijziging gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe gewezen op de nota's "Uitvoeringsaangelegenheden invoering Flexibel Personeelssysteem" van
13 december 2007 en "Voorlopige voorziening overgang BBT'ers naar FPS" van
8 december 2008, waaronder begrepen de nota "Afwijking voorlopige voorziening overgang van BBT'ers naar FPS" van 11 februari 2009 en de nota van de Secretaris Generaal "Aanwijzing toepassing overgangsbeleid FPS" van 4 maart 2010. Verweerder heeft overwogen dat in verband met de huidige beperkte financiële middelen voor personele exploitatie maximale personele vullinglijnen zijn opgelegd en daarbij is gesteld dat bestaande BBT-aanstellingen in beginsel niet meer worden omgezet naar een FPS-aanstelling. Verweerder acht het niet onredelijk eisers verzoek om omzetting van zijn BBT-aanstelling naar een FPS-aanstelling bij de krijgsmacht af te wijzen.
3 Eiser stelt dat de in de nota van 13 december 2007 opgenomen criteria zijn niet op hem van toepassing zijn. Deze nota heeft niet de instemming van de bonden en staat bovendien op gespannen voet met de wel met de bonden afgestemde nota's "Overgangsbeleid FPS" van 7 juni 2007 en 25 juni 2007, waaruit volgt dat de militair op het moment dat zijn BBT-aanstelling expireert, de keuze heeft te opteren voor een FPS-aanstelling bij de krijgsmacht dan wel om de dienst daadwerkelijk te verlaten.
Zo al tot het oordeel kan worden gekomen dat het criterium van de organisatiebehoefte op eiser van toepassing is, stelt eiser dat verweerder op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt dat de vullinglijn momenteel zou zijn overschreden. Daarbij kan van een beperking tot de vullinglijn bij de Koninklijke Luchtmacht geen sprake zijn, de volledige krijgsmacht dient in ogenschouw te worden genomen. Ten slotte stelt eiser dat het standpunt van verweerder - dat er kort gezegd op neer komt dat binnen Defensie de vullinglijnen zijn overschreden om welke reden sturingsmaatregelen van kracht zijn waarvan de belangrijkste luidt dat BBT-aanstellingen niet meer worden omgezet in FPS-aanstellingen - in een ander daglicht is komen te staan getuige de recente ontwikkelingen op dit terrein. Volgens eiser worden BBT-aanstellingen thans op grote schaal wel degelijk omgezet in FPS-aanstellingen. Eiser verwijst daarbij naar de nota's van de Commandant Landstrijdkrachten van
10 januari 2011 en 16 februari 2011, de weekbrief van Staf Commandant Koninklijke Marechaussee van 15 april 2011 en enkele individuele besluiten. In het licht daarvan is verweerders standpunt dat er (defensiebreed) geen formatieve ruimte beschikbaar volgens eiser niet houdbaar. Ten slotte is eiser van mening dat, indachtig de gevallen waarin aan andere BBT'ers wel een FPS-aanstelling is verleend, het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en met het verbod van willekeur.
4.1 Aan het bestreden besluit ligt het Flexibel Personeelssysteem (FPS) ten grondslag, dat per 1 januari 2008 is ingevoerd. Het FPS kent drie fasen. Fase 1 neemt een aanvang als de militair zijn loopbaan bij het ministerie van Defensie begint en eindigt bij het aflopen van de dienverplichting. Fase 2 begint na afloop van de dienverplichting en duurt tot en met de beslissing over het al dan niet doorstromen naar de hogere functieniveaus in
fase 3. Indien geen positief doorstroombesluit wordt genomen, zal bij het bereiken van een maximum leeftijd ontslag dienen te volgen.
4.2 Voor militairen met een aanstelling voor bepaalde tijd (BBT-personeel) en voor militairen met een aanstelling voor onbepaalde tijd (BOT-personeel) die op
31 december 2007 in dienst waren van Defensie, is in verband met de introductie van het FPS overgangsrecht vastgesteld. Dit overgangsrecht is vastgelegd in paragraaf 1 van hoofdstuk 12 van het AMAR.
4.3 In artikel 154b van het AMAR is het ontslag van militairen die voor een bepaalde tijd zijn aangesteld bij het beroepspersoneel geregeld. Artikel 154b van het AMAR luidt als volgt:
"1. De in artikel 154a, eerste lid, bedoelde militair wordt eervol ontslag verleend vanwege het eindigen van de tijd waarvoor de aanstelling is geschied.
2. In afwijking van het eerste lid kan de aanstelling van de in artikel 154a, eerste lid, bedoelde militair met diens instemming en onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden:
a. aan het einde van de initiële of verlengde aanstellingsduur worden omgezet naar een aanstelling bij de krijgsmacht, waarbij de militair gaat functioneren in fase twee;
b. tijdens de initiële of verlengde aanstellingsduur worden omgezet naar een aanstelling bij de krijgsmacht, waarbij de militair gaat functioneren in fase één respectievelijk fase twee;
3. In het geval, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt de verplichting om deel uit te maken van het beroepspersoneel als bedoeld in artikel 154a, tweede lid, gehandhaafd."
4.4 Omdat het FPS op 1 januari 2008 nog niet in alle details was uitgewerkt heeft verweerder in de nota "Uitvoeringsaangelegenheden invoering Flexibel Personeelssysteem" van 13 december 2007 nadere kaders aangegeven.
In deze nota is onder punt 7 bepaald dat verzoeken van BBT'ers die hun aanstelling willen omzetten naar een aanstelling bij de krijgsmacht worden beoordeeld aan de hand van een tweetal criteria:
a. de Militair is geschikt en bekwaam te achten voor verdere functievervulling; en
b. er dient formatieve ruimte voorhanden te zijn.
Verweerder heeft voorts in de nota van 8 december 2008 "Voorlopige voorziening overgang BBT'ers naar FPS", richtlijnen gegeven hoe om te gaan met de overgang van militairen met een BBT-aanstelling naar het FPS.
In deze nota is onder punt 3.b. bepaald dat wanneer de overgang naar een FPS-aanstelling plaatsvindt tijdens de initiële BBT-aanstelling (dus niet de verlengde) rekening moet worden gehouden met de dienverplichting. De duur van de dienverplichting is gelijk aan de duur van de initiële aanstelling (voor een bepaalde tijd). De BBT'er die nog in de initiële aanstelling zit, krijgt een FPS aanstelling in fase 1 voor de duur van het nog ontbrekende gedeelte van de duur van de dienverplichting (initiële aanstelling). In het verlengde hiervan behoudt de militair bij overgang naar een FPS-aanstelling in fase 1 zijn aanspraak op het resterende deel van zijn BBT-premie, als ware zijn BBT-aanstelling voortgezet.
In verband met beperkte financiële middelen voor personele exploitatie zijn maximale personele vullinglijnen opgelegd. In de nota's van 4 mei 2010 en 19 november 2010 zijn, om het overschrijden van de opgelegde vullinglijn te vermijden, naast het zoveel als operationeel mogelijk beperken van formatieve inhuur, nog een aantal beperkende maatregelen opgenomen. Voor bestaande BBT-aanstellingen, die niet onder de toepassing van het overgangsbeleid vallen, geldt dat deze niet meer worden omgezet naar een FPS-aanstelling.
5.1 De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid van verweerder om een aanstelling voor bepaalde tijd bij het beroepspersoneel om te zetten naar een aanstelling bij de krijgsmacht en de betrokken militair aldus te plaatsen in een loopbaanfase, van discretionaire aard is.
5.2 De rechtbank acht het hiervoor onder punt 4.4 omschreven beleid, voor zover hier van belang, dat verweerder bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid hanteert niet onredelijk. De omstandigheid dat de nota van 13 december 2007 niet de instemming had van de bonden maakt dit niet anders.
5.3 Uit het door verweerder gehanteerde beleid volgt dat een BBT'er in de gelegenheid wordt gesteld zijn aanstelling om te zetten naar een aanstelling bij de krijgsmacht bij geschiktheid en indien er formatieve ruimte voorhanden is. In verband met de beperkte financiële middelen zijn voorts bepaalde maatregelen afgesproken die Defensiebreed moeten worden toegepast en die met ingang van 1 mei 2010 van kracht zijn. Een van deze maatregelen is dat bestaande BBT aanstellingen aan het eind ervan niet meer mogen worden omgezet naar een FPS fase 2 aanstelling. Uit de in rechtsoverweging 4.4. genoemde nota's
blijkt dat CLSK de formatieve ruimte in 2010 overschrijdt. Het door verweerder gestelde gebrek aan formatieve ruimte in de toekomst is derhalve niet onaannemelijk. Eisers stelling, dat de volledige krijgsmacht in ogenschouw dient te worden genomen, faalt. Eiser is immers aangesteld bij de Koninklijke Luchtmacht en heeft een bepaalde bestemming binnen dit krijgsmachtdeel. Gegeven deze omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten bij het aflopen van de BBT-aanstelling van eiser in 2013 geen fase 2 aanstelling te verlenen.
De rechtbank is van oordeel dat eiser ten onrechte meent dat uit de nota 25 juni 2007 (P/200716850) blijkt dat als de militair aan het einde van zijn aanstelling voor bepaalde tijd opteert naar een FPS aanstelling, verweerder gehouden is deze aanstelling ook daadwerkelijk te verlenen. Terecht stelt verweerder zich op het standpunt dat onder opteren moet worden verstaan dat de militair de keuze heeft een verzoek in te dienen en dat verweerder vervolgens een aanstelling kan verlenen.
5.4 Verweerder heeft met de afwijzing van eisers verzoek in overeenstemming met zijn beleid gehandeld. Gelet op de hiervoor geschetste financiële omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voorts in redelijkheid kunnen besluiten het organisatiebelang zwaarder te laten wegen dan het persoonlijk belang van eiser. De rechtbank ziet dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het verzoek van eiser in aanmerking te komen voor een fase 2 aanstelling af te wijzen.
5.5 Ter zake van het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel stelt de rechtbank vast dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende plicht om concrete, in essentie gelijke gevallen te noemen die anders zijn behandeld.
Voor zover bij dienstonderdelen, in afwijking van het beleid, wel omzetting van BBT-aanstellingen in een fase-aanstelling heeft plaatsgevonden overweegt de rechtbank dat het op de weg van verweerder ligt om hierop toezicht te houden. Indien een dergelijke omzetting toch is gebeurd, is verweerder niet gehouden om anderen in een gelijke positie te brengen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Van strijd met het verbod van willekeur is niet gebleken.
6 Het beroep is derhalve ongegrond.
7 Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven en mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel, rechters, en B. Dedden, generaal-majoor b.d. (militair lid), in aanwezigheid van A.J. Faasse - van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2012 .
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.