zaaknummer: AWB 11/8431 en AWB 11/8459
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2012 op de beroepen van
[A], te [plaats], eiser sub I,
(gemachtigde: mr. W.B. de Kleuver),
[B], [C], [D], [E], [F], [G], [H], [I], [J], [K], [L], [M], [N], en [O], allen te [plaats], eisers sub II,
(gemachtigde: mr. R. Lever)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder
(gemachtigde: mr. B.T. Goerdat)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Green Retail House B.V., gevestigd te Hilversum, vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. C.J.R. van Binsbergen).
Bij besluit van 23 september 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder met gebruikmaking van de uitgebreide voorbereidingsprocedure aan vergunningshoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een winkel aan de [a-straat] 27-31 (hierna: het onderhavige perceel) te Gouda.
Tegen dit besluit heeft eiser sub I bij brief van 2 november 2011 beroep ingesteld.
Tegen dit besluit hebben eisers sub II bij brief van 4 november 2011 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 23 december 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de verzoeken van eisers sub I en II (hierna gezamenlijk: eisers) om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op 20 februari 2012 gevoegd ter zitting behandeld. Eiser sub I is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens eisers sub II zijn verschenen [F] en [G], bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en drs. ing. S.B. Hokken.
Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Aangezien de aanvraag om omgevingsvergunning dateert van 8 december 2010, zijn op dit geding de wetten van toepassing zoals zij luiden sinds zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. Het project voorziet in het bouwen van een winkelruimte ten behoeve van H&M in de panden aan de [a-straat] 27, 29 en 31 te Gouda. De panden worden vergroot door middel van een uitbreiding van het winkeloppervlak aan de achterzijde, gericht naar het binnenterrein van het nabijgelegen [b-straat].
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van de nieuwe winkelruimte ten behoeve van de volgende activiteiten:
- archeologie;
- het bouwen van een bouwwerk;
- het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan;
- het slopen van een bouwwerk;
- het slopen van een bouwwerk binnen een beschermd stads- en dorpsgezicht;
- gemeentelijk monument.
Aan deze activiteiten heeft verweerder nadere voorwaarden verbonden, die in de omgevingsvergunning zijn genoemd.
4. Eisers zijn woonachtig of drijven een onderneming in de nabijheid van het onderhavige perceel. Eisers kunnen zich niet verenigen met de omgevingsvergunning. Zij stellen dat een afdoende ruimtelijke onderbouwing en belangenafweging ontbreken. Voorts voeren zij aan dat verweerder ten onrechte een ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vijfde lid, van de Bouwverordening gemeente Gouda (Bouwverordening) heeft verleend. De (overige) bezwaren van eisers zullen in het hiernavolgende nader worden besproken.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
6. De aanvraag voor de omgevingsvergunning vermeldt een bruto vloeroppervlakte (bvo) van 1.570m2. Nader onderzoek door verweerder heeft uitgewezen dat de bvo hoger ligt, circa 1.770m2. Niet in geschil is dat het project niet is gewijzigd - het bouwvolume is van begin af aan gelijk gebleven - en dat de bouwtekeningen, die bij de aanvraag waren gevoegd ter visie zijn gelegd en waarop de omgevingsvergunning is verleend, geen wijzigingen hebben ondergaan. Verweerder heeft voldaan aan de voor hem geldende publicatieplicht. Eisers hebben hun zienswijzen en beroep tijdig kunnen indienen waarbij aannemelijk is dat voor hen na inzage van de stukken voldoende inzichtelijk is geweest waar de aanvraag om omgevingsvergunning op zag. Niet is gebleken dat eisers door de vermelding van de afwijkende bvo in de aanvraag en in latere persberichten zijn benadeeld. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat een nieuwe aanvraag ter inzage had moeten worden gelegd, zoals eisers hebben betoogd. Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat de gemeenteraad van Gouda correct geïnformeerd was over de bvo van het project, toen hij op 21 september 2011 de verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven.
7.1 Het staat vast dat het project in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Nieuwe Markt e.o." en "Binnenstad West 2003". Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
7.2 Volgens vaste rechtspraak moeten, naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie groter is, zwaardere eisen worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van een project. Bij de vraag of het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing komt het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toe. De rechtbank dient de vraag of het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing dan ook enigszins terughoudend te toetsen (LJN: BC6394). In aanmerking nemende de omvang van het project en de gedeeltelijke situering daarvan op gronden waarop geen bebouwing, althans niet van deze aard en omvang, is toegestaan, is de rechtbank van oordeel dat het project een ingrijpende inbreuk maakt op het bestaande planologische regime.
7.3 Het project is voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, neergelegd in de "Ruimtelijke Onderbouwing [a-straat] 27-31", met bijlagen, van Advies- en Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. van 7 maart 2011. In de ruimtelijke onderbouwing wordt naar het oordeel van de rechtbank afdoende uiteengezet waarom de vestiging van H&M past binnen de ruimtelijke beleidskaders van de regionale en plaatselijke overheid, alsmede waarom de omvang van het project uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is. Door eisers zijn ook geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
8.1 De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak de vraag of voor de uitvoering van het project ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde komt in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er niet aan af dat verweerder geen omgevingsvergunning voor het project had mogen verlenen voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten onderkennen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat.
8.2 In de ruimtelijke onderbouwing is een memo van 7 maart 2011 van Oranjewoud opgenomen waarin de resultaten van een ecologisch veldonderzoek zijn weergegeven. Uit deze memo komt naar voren dat op basis van het verrichte gebiedsonderzoek niet uitgesloten kan worden dat gierzwaluwen binnen het plangebied broeden, maar dat de kans dat het plangebied fungeert als broedgebied niet groot is. Ook wordt vermeld dat vergunninghoudster voornemens is om het werk conform het voorzorgbeginsel van de Flora- en faunawet uit te voeren. Er wordt dan van uitgegaan dat de daken van de op het plangebied gesitueerde gebouwen nestlocaties van gierzwaluwen bevatten. Een ecologisch adviseur zal in dat geval aangeven welke alternatieve nestlocaties voor de gierzwaluwen in het project ingepast kunnen worden en welke locaties hiervoor het meest geschikt zijn. Wat betreft de aanwezigheid van de vleermuizen heeft verweerder betoogd dat de kans op aanwezigheid van deze beschermde diersoort klein is te achten, hetgeen wordt bevestigd door een overgelegd memo van Oranjewoud van 26 oktober 2011. Voorts zijn in de omgevingsvergunning voorschriften opgenomen die vergunninghoudster verplichten, alvorens met sloopwerkzaamheden wordt gestart, te onderzoeken of geen beschermde dieren of vogels in de panden aanwezig zijn en mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat.
9. De stelling van eisers dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend, omdat er betere, alternatieve locaties zijn - zoals het Zuidelijk Stationsgebied - die verweerder onvoldoende heeft onderzocht, kan niet slagen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden was om in de ruimtelijke onderbouwing aan te tonen dat vestiging van de nieuwe winkelruimte voor H&M noodzakelijk is of afhankelijk van of gebonden aan de locatie op de [a-straat]. Hij had te beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning, zoals die was aangevraagd. Toen het project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar was, hoefde het bestaan van alternatieven slechts tot het weigeren van de vergunning te leiden, indien op voorhand duidelijk was dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat dat zo is, heeft verweerder niet hoeven aannemen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de locatie aan het Zuidelijk Stationsgebied verder van het centrum van Gouda is gelegen dan de locatie aan de [a-straat], zodat reeds daarom al geen gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt.
10. Eisers' stelling dat de aangetroffen bodemverontreiniging ter plaatse van het project aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat, slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van het rapport van Arnicon B.V. mogen aannemen dat de bodemverontreiniging niet van dien aard is dat de omgevingsvergunning niet verleend kan worden. Conform de aanbevelingen uit het rapport heeft verweerder inmiddels een melding op grond van het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) ingediend bij het bevoegd gezag.
11. Wat betreft de door eisers aangevoerde gronden inzake de (sociale) veiligheid, heeft verweerder aangegeven dat een overeenkomst is gesloten met vergunninghoudster waarbij wordt gegarandeerd dat de [b-straat] gevrijwaard blijft van elke met de winkel samenhangende handeling die voor de bewoners van de [b-straat] tot enige vorm van overlast zou kunnen leiden. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen en ter zitting toegelicht dat bij de herinrichting van de [b-straat] verschillende maatregelen, zoals het aanbrengen van verlichting en camera's, zullen worden genomen om de sociale veiligheid ter plekke optimaal te laten zijn.
12.1 Op grond van de Bouwverordening en uitgaande van een bvo van circa 1.770 m2 heeft verweerder een benodigd aantal van 44 parkeerplaatsen vastgesteld (2,5 per 100m2 ). Vanwege de fysieke onmogelijkheid om op eigen terrein het benodigde aantal parkeerplaatsen te realiseren heeft verweerder ontheffing verleend van de parkeereis op grond van artikel 2.5.30, vijfde lid, van de Bouwverordening en ermee ingestemd dat 44 parkeerplaatsen door vergunninghoudster worden afgekocht. De afkoopsom voor het aantal te realiseren parkeerplaatsen zal worden aangewend voor de financiering van de uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen op het perceel [c-straat] te Gouda. Hiernaast gaan als gevolg van het project 10 parkeerplaatsen van de 51 parkeerplaatsen verloren in het openbare gebied de [b-straat]. Om de beschikbaarheid van de openbare parkeerplaatsen te waarborgen, heeft verweerder in een grondexploitatieovereenkomst met vergunninghoudster afgesproken dat deze 10 parkeerplaatsen huurt op een naburig perceel en deze parkeerplaatsen vanaf het moment van oplevering van het project voor een periode van ten minste 10 jaren beschikbaar stelt ten behoeve van openbaar parkeren. Deze afspraak is aldus in het bestreden besluit opgenomen dat daarin is vermeld dat deze 10 parkeerplaatsen op het aangrenzende perceel worden gecompenseerd.
12.2 Eisers hebben betoogd dat de beoogde verhuurder van de 10 parkeerplaatsen, Immoselekt op het naburig perceel [a-straat] 33, niet van plan is deze openbaar toegankelijk te stellen. Ter zitting heeft vergunninghoudster aangegeven dat de onderhandelingen met Immoselekt over het openbaar stellen van de 10 reeds gehuurde parkeerplaatsen nog gaande zijn en er geen aanleiding is te veronderstellen dat hier geen overeenstemming over zal zijn bereikt ten tijde van de oplevering van het project. Voor het onverhoopte geval dat geen overstemming zal worden bereikt heeft vergunninghoudster nog een alternatieve locatie op grond die in eigen beheer is vlak bij het project op het oog, aldus vergunninghoudster. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat voldoende aannemelijk is geworden dat vergunninghoudster aan de voorwaarde inzake de 10 openbare parkeerplaatsen kan voldoen. Deze grond slaagt dus niet.
12.3 Voor zover eisers hebben betoogd dat nu al vast staat dat na oplevering van het project er op de [b-straat] geen ruimte is voor 41 parkeerplaatsen (naast de 10 door vergunninghoudster te huren parkeerplaatsen), volgt de rechtbank hen daarin niet. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hun verkeersdeskundige van mening is dat een gewijzigde inrichting van de [b-straat] met 41 parkeerplaatsen geen ideale maar wel een realiseerbare mogelijkheid is. Eisers hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
12.4 Eisers voeren verder aan dat de loopafstand van het perceel [c-straat], een openbaar parkeerterrein net buiten het centrumgebied, naar het onderhavige op te richten winkelpand te groot is, nu deze meer bedraagt dan de in de rechtspraak en CROW-publicatie nr. 182, genoemde maximaal acceptabele afstand van 600 meter. Ter zitting is de rechtbank gebleken dat de afstand van het project tot het midden van [c-straat] ongeveer 700 meter bedraagt. Volgens vaste rechtspraak is afwijking van genoemde norm in de CROW-publicatie mogelijk indien deze goed gemotiveerd wordt. Vast staat dat de looptijd van het project naar het perceel [c-straat] ongeveer 10 minuten bedraagt. Voorts is meer dan aannemelijk dat (het merendeel van de) bezoekers van het winkelgebied in het centrum van Gouda niet alleen voor de H&M zullen komen maar tevens andere, op minder dan 600 meter van [c-straat] gelegen, winkels zullen bezoeken. Onder deze omstandigheden heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten dat met de parkeergelegenheid op [c-straat] in de nodige parkeerruimte wordt voorzien. De door eisers aangehaalde rechtspraak leidt niet tot een ander oordeel, nu die betrekking heeft op bouwplannen voor woningen en in dergelijke zaken een ander afstandscriterium van toepassing is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met de uitbreiding van [c-straat] de door vergunninghoudster betaalde bijdrage daadwerkelijk zal worden aangewend om te voorzien in het tekort aan parkeerplaatsen waarop de ontheffing betrekking heeft. Daaraan kan niet afdoen dat de uitbreiding van [c-straat] ook ten behoeve van andere projecten en doeleinden plaatsvindt. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat verweerder ter zitting onweersproken heeft aangevoerd dat de bezettingsgraad van [c-straat] thans gemiddeld 50% bedraagt.
12.5 De stelling van eisers dat door verweerder ten onrechte geen rekening is gehouden met het verdwijnen van 5 parkeerplaatsen ten behoeve van het eigen personeel op het eigen terrein van het onderhavige perceel, kan niet slagen. Door vergunninghoudster is onweersproken gesteld dat deze 5 parkeerplaatsen geen openbare parkeerplaatsen betreffen die ter plaatse gecompenseerd behoeven te worden. Voorts heeft de gemachtigde van eisers sub 2 ter zitting erkend dat de onder 12.1 genoemde afgekochte 44 parkeerplaatsen mede voorzien in de parkeerbehoefte van het eigen personeel.
13. Op grond van het onder 7.3 tot en met 12.5 overwogene is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of dat de ruimtelijke onderbouwing van het besluit op de door eisers bestreden punten tekortschiet.
14.1 De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit berust op een positief welstandsadvies van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (ARK) van 24 maart 2011, waarbij voorwaarden zijn gesteld. Deze voorwaarden hebben betrekking op de uitwerking van details voor de kozijnen en ramen in de voorgevel en de uitvoering van een kleuronderzoek naar de historische kleurstelling van de kozijnen in de voorgevel. In reactie op de door eisers ingenomen stelling dat het kleurvoorstel aan de ARK moet worden voorgelegd en niet aan de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van verweerders gemeente, zoals nu als voorwaarde aan de vergunning is verbonden, heeft verweerder naar voren gebracht dat de secretaris van de ARK werkzaam is op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht. Deze secretaris draagt er zorg voor dat het bij deze afdeling ingediende kleurvoorstel vervolgens aan de ARK wordt voorgelegd. Aldus komt de ARK ten aanzien van de detailuitwerking aan de beoordeling daarvan toe, aldus verweerder. Hoewel het duidelijker en meer in overeenstemming met het welstandsadvies zou zijn geweest indien in de omgevingsvergunning was bepaald dat het kleurvoorstel aan de ARK moet worden voorgelegd, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de uiteenzetting van verweerder, niet aannemelijk is geworden dat niet aan de welstandseisen zal worden voldaan.
14.2 Nu voorts niet is gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont heeft verweerder dit aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag mogen leggen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat eisers ter zake geen deskundig tegenadvies hebben overgelegd, en evenmin gemotiveerd hebben aangevoerd dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
15.1 Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Verordening monumenten en archeologie van de gemeente Gouda (hierna: de Verordening monumenten en archeologie) is het verboden om zonder omgevingsvergunning of in strijd met bij de vergunning gestelde voorschriften werkzaamheden te verrichten die het bodemarchief kunnen verstoren op een locatie die door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als hoogwaardige locatie of als locatie met een hoge verwachting.
15.2 Artikel 30, eerste lid, van de Verordening monumenten en archeologie bepaalt dat het bevoegd gezag aan de verlening van de vergunning voorschriften kan verbinden, waaronder het opleggen van de verplichting archeologisch bureauonderzoek, inventariserend veldonderzoek of een opgraving te doen. Het tweede lid bepaalt dat de gevraagde vergunning wordt geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het bevoegd gezag behouden dienen te blijven.
16. Verweerder heeft onderzoek laten doen door Archeomedia. Uit dit onderzoek blijkt dat het om een archeologisch waardevol gebied gaat. In haar rapport van 6 december 2010 adviseert Archeomedia een archeologievriendelijk sloop-/project op te stellen om de archeologische resten zoveel mogelijk intact te laten. Door de nieuwbouw verstoorde archeologische resten dienen gedocumenteerd te worden. Bij graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm onder het maaiveld zal archeologisch onderzoek dienen plaats te vinden, waarbij waardevolle archeologische resten zullen worden opgetekend en verwijderd. Dit is ook als voorwaarde aan de omgevingsvergunning verbonden. Op grond van dit rapport en de daarin genoemde voorwaarden, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen besluiten onder oplegging van voorwaarden een omgevingsvergunning voor deze activiteit te
verlenen.
17.1 Eisers stellen dat verweerder in strijd met artikel 11 van de Verordening monumenten en archeologie ten onrechte geen advies heeft gevraagd aan de commissie cultuurhistorie, maar aan de ARK. Volgens de tekst van artikel 11, eerste lid, van de Verordening monumenten en archeologie dient de commissie cultuurhistorie te worden geraadpleegd wanneer het project voorziet in het afbreken van een beschermd gemeentelijk monument dan wel wanneer een beschermd archeologisch monument zal worden afgebroken, verstoord, verplaatst of in enig opzicht wordt gewijzigd.
17.2 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt de rechtbank dat de panden aan de [a-straat] 27 en 29 gemeentelijke monumenten zijn en dat de cultuurhistorische waarden vooral zijn gelegen in de voorgevels. Deze blijven ongeschonden, het gedeelte aan de achterzijden van de panden wordt gesloopt. Het pand aan de [a-straat] 31 is geen monument. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van afbraak van beschermde monumentale panden, maar van wijziging daarvan. Nu het verder geen archeologische monumenten betreft, volgt uit artikel 11, eerste lid, van de Verordening monumenten en archeologie dat verweerder advies diende te vragen aan de welstandscommissie of de ARK, en geen advies hoefde te worden ingewonnen bij de commissie cultuurhistorie. Ook uit het in het verweerschrift opgenomen citaat uit de Welstandsnota blijkt dat de ARK adviezen kan geven over bouwplannen waarbij de monumentenzorg een rol speelt.
18. Nu gelet op het voorgaande niet is gebleken dat zich weigeringsgronden voordoen, is naar het oordeel van de rechtbank de vergunning voor de activiteiten bouwen, archeologie, slopen en gemeentelijk monument terecht verleend. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan heeft kunnen komen.
19. In wat overigens door eisers is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
20. De beroepen zijn ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Verbeek, mr. D.A.J. Overdijk en mr. C.J. Waterbolk, rechters, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2012.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.