ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0486

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/5250
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. van ’t Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Poolse vreemdeling op basis van recidivegevaar en gedragingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 maart 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse vreemdeling, eiser, en de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht en zijn ongewenstverklaring, welke door verweerder was opgelegd op basis van Richtlijn 2004/38/EG en de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde, gezien zijn strafrechtelijke verleden en het recidivegevaar dat uit een reclasseringsadvies naar voren kwam. Eiser had geen bewijs geleverd van een positieve gedragsverandering, wat verweerder in zijn besluit heeft meegenomen. De rechtbank verwierp eisers argument dat er sprake was van tegenstrijdig overheidsbeleid en oordeelde dat de opgelegde bijzondere voorwaarde van behandeling van zijn verslaving geen recht gaf op verblijf in Nederland. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor de stelling dat de beslissing van verweerder in strijd was met het recht op privéleven, zoals gewaarborgd door artikel 8 van het EVRM. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om restitutie van het griffierecht werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/5250
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2012 in de zaak tussen
[naam], te Veenhuizen, eiser,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2011 heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Verblijfsrichtlijn) en eiser tot ongewenst vreemdeling als bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) verklaard. Tegen dit besluit (het primaire besluit) heeft eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft op 14 februari 2012 het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (het bestreden besluit) heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op 19 november 1982 en bezit de Poolse nationaliteit. Hij verblijft naar eigen zeggen sinds eind 2008 in Nederland.
Blijkens een uittreksel van 18 april 2011 uit de Justitiële Documentatie is eiser bij vonnis van 5 april 2011 in verband met poging tot doodslag, mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, en bedreiging met zware mishandeling tegen een andere persoon veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, een maatregel van schadevergoeding van € 2238,75 subsidiair 44 dagen hechtenis en heeft de rechtbank eiser daarbij de bijzondere voorwaarde opgelegd, dat hij zich gedurende de proeftijd van twee jaar dient te gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen van de Stichting Reclassering Nederland, welke mede kunnen inhouden dat hij zich onder behandeling zal stellen van de forensische polikliniek Bouman GGZ of een soortgelijke instelling (hierna: de bijzondere voorwaarde).
Op 12 april 2011 is eiser gehoord, voorafgaande aan het voorstel van 6 mei 2011 van de korpschef van het regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond om hem ongewenst te verklaren.
Op 13 december 2011 is eiser gehoord op zijn bezwaar.
2. Verweerder heeft in verband met voormelde veroordeling van eiser diens verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn beëindigd en eiser ongewenst verklaard. Daartoe heeft verweerder - samengevat weergegeven - overwogen dat het er op lijkt dat eiser onder invloed van zijn verslaving tot het misdrijf is gekomen. Gelet op de aard en de ernst van het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld, is een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving aangetast. Gelet op zijn persoonlijke gedrag vormt eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. De opgelegde bijzondere voorwaarde bindt hem, anders dan eiser stelt, niet aan Nederland. De verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring druisen niet in tegen de positieve verplichting van de Nederlandse staat op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Er bestaan geen zwaarwegende redenen om niet tot verblijfsbeëindiging over te gaan. Voorts is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat de ongewenstverklaring van eiser achterwege te laten, aldus verweerder.
3. Eiser kan zich niet met dit besluit verenigen en voert daartoe - samengevat weergegeven - het volgende aan. Eiser ontkent zijn strafrechtelijk verleden. Zijn verklaringen over de wens om zijn leven te beteren zijn niet ongeloofwaardig. Verweerder handelt in strijd met het criterium genoemd in de Verblijfsrichtlijn dat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en het beginsel van het nuttig effect ervan. Eisers gedrag is terug te voeren op alcohol- en drugsmisbruik en hij erkent dat hij daarbij hulp nodig heeft in de vorm van begeleiding door een GGZ instelling en reclassering. De enkele risicoanalyse van verweerder op basis van de strafrechtelijke historie van eiser kan niet het oordeel dragen dat sprake zou zijn van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging van de openbare orde. Eiser zou wel degelijk het voordeel moeten krijgen van de toepassing van het subsidiaire middel van behandeling, omdat daarmee in ieder geval volgens de strafrechter ook het risico voor de samenleving dat van eiser uitgaat op adequate wijze kan worden tegengegaan. Indien de ene overheidsinstantie zich bezighoudt met integratie en ontwikkeling van een vreemdeling in de Nederlandse samenleving, terwijl een andere overheidsinstantie bezig is om dit tegen te gaan, is sprake van tegenstrijdig beleid dat niet in het nadeel van de vreemdeling mag worden uitgelegd. Nu de reclasseringsopdracht van de rechter niet kan worden overgedragen aan Polen, dient verweerder ook op grond van artikel 8 van het EVRM in zijn verblijf te berusten, aldus eiser.
4.1. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.
Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.2. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, voor zover thans van belang, kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Op grond van het tweede lid van dat artikel moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn neemt een gastland, alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, de duur van het verblijf van de betrokkene op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong, in overweging.
Op grond van het tweede lid van dat artikel, voor zover thans van belang, kan een gastland, behalve om ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid geen besluit tot verwijdering van het grondgebied nemen ten aanzien van burgers van de Unie, ongeacht hun nationaliteit, die een duurzaam verblijfsrecht op zijn grondgebied hebben verworven.
4.3. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan verweerder, tenzij afdeling 3 (inreisverbod) van toepassing is, de vreemdeling ongewenst verklaren indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
Op grond van het derde lid van dat artikel kan de ongewenst verklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf hebben.
4.4. Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
4.5. Het beleid met betrekking tot verblijfsbeëindiging van EU-onderdanen is neergelegd in paragraaf B10/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring van EU-onderdanen is neergelegd in paragraaf A5/10.6 van de Vc 2000.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
De verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring
5.1. Eisers stelling dat verweerder, door het verblijf van eiser te beëindigen, heeft gehandeld in strijd met het criterium van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000 en het beginsel van het nuttig effect volgt de rechtbank niet.
5.1.1. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat verweerder betekenis heeft kunnen hechten aan de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven, zijn jarenlange gebruik van alcohol, drugs en andere middelen, het (niet weersproken) recidivegevaar en eisers reserves ten aanzien van het volhouden van een behandeling van de verslavingsproblematiek. Voorts heeft verweerder betekenis kunnen hechten aan de omstandigheid dat de opgelegde gevangenisstraf, afgezet tegen de maximumstraf voor dergelijke misdrijven, niet gering is en dat bovendien de bijzondere voorwaarde is opgelegd.
5.1.2. Verweerder heeft in de tweede plaats kunnen verwijzen naar het ten aanzien van eiser opgestelde reclasseringsadvies van 31 januari 2011, waarin staat dat het recidivegevaar wordt ingeschat als hoog gemiddeld. De reclasseringsambtenaar heeft bij het opstellen van zijn advies alle persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder zijn alcohol- en drugsgebruik en zijn psychische instabiliteit, betrokken. Hoewel eiser kan worden nagegeven dat hij nog geen kans heeft gehad om in vrijheid zijn gestelde positieve gedragsverandering te laten zien, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat dit voor rekening en risico van eiser dient te komen. Verweerder stelt voorts terecht dat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit die positieve gedragsverandering blijkt. Eisers beroep op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 september 2009 (LJN: BF3035), waarin sprake was van ontkenning van het delict en het ontbreken van een positieve gedragsverandering, volgt de rechtbank niet, nu uit die uitspraak niet - a contrario geredeneerd - kan worden afgeleid dat het enkele erkennen van het plegen van het delict en de stelling dat wel sprake is van een positieve gedragsverandering voldoende is om te concluderen dat geen sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging als hiervoor bedoeld.
5.1.3. Op grond van het voorgaande heeft verweerder tot de conclusie kunnen komen dat de gedragingen van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Van een motivering die los staat van het individuele geval of die verband houdt met algemene preventieve redenen is de rechtbank niet gebleken. Eisers stelling dat verweerder zich in het bestreden besluit beperkt tot een risicoanalyse op grond van zijn strafrechtelijk verleden volgt de rechtbank dan ook niet.
5.2. Van feiten die zich na het laatste overheidsbesluit hebben voorgedaan en die ertoe kunnen leiden dat de actuele bedreiging die het gedrag van de betrokkene voor de openbare orde vormde, verdwijnt of sterk vermindert, zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de EG/EU van 29 april 2004 (LJN: AP1162, Orfanopoulos en Oliveri), waarnaar eiser verwijst, is de rechtbank niet gebleken.
5.3. Eisers stelling dat hij het voordeel moeten krijgen van de toepassing van het subsidiaire middel van behandeling, omdat daarmee in ieder geval volgens de strafrechter ook het risico voor de samenleving dat van eiser uitgaat op adequate wijze kan worden tegengegaan, volgt de rechtbank niet. Hetzelfde geldt met betrekking tot de stelling van eiser dat sprake is van tegenstrijdig overheidsbeleid. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
5.3.1. De rechtbank begrijpt dat het voor eiser verwarrend kan zijn dat enerzijds de strafrechter hem tot een gevangenisstraf heeft veroordeeld en daarbij de bijzondere voorwaarde heeft opgelegd, dat eiser zich na het voltooien van het onvoorwaardelijke deel van zijn gevangenisstraf - in Nederland - onder behandeling stelt van een GGZ instelling en anderzijds dat verweerder is overgegaan tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring, terwijl de officier van Justitie heeft aangegeven maatregelen van reclassering van eiser in Polen niet te kunnen bewerkstelligen. Dit leidt evenwel niet tot de conclusie dat verweerder om die reden de verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring van eiser achterwege had dienen te laten.
Immers, ten tijde van de strafrechtelijke veroordeling van eiser was zijn verblijfsrecht onomstreden. De strafrechter heeft daarom terecht als uitgangspunt genomen dat eiser na het volbrengen van zijn gevangenisstraf zou terugkeren in de Nederlandse maatschappij en daartoe passende maatregelen getroffen, onder meer in de zin van de bijzondere voorwaarde. Deze bijzondere voorwaarde is - zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting betoogd - een verplichting voor eiser en geen recht. Om die reden staat de bijzondere voorwaarde niet aan verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring in de weg. Verweerder stelt zich overigens terecht op het standpunt dat eiser ook buiten Nederland, op vrijwillige basis aan een behandelprogramma kan deelnemen.
Voorts heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat de officier van Justitie heeft verklaard dat hij om opheffing van de bijzondere voorwaarde zal verzoeken indien eiser wordt uitgezet. Er zal zich derhalve naar verwachting geen situatie voordoen waarin eiser wel wil voldoen aan de bijzondere voorwaarde maar dit niet kan, hetgeen vervolgens zal leiden tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf op het moment dat eiser terugkeert naar Nederland. Dat de officier van Justitie pas zal overgaan tot een verzoek om opheffing van de bijzondere voorwaarde op het moment dat eiser daadwerkelijk Nederland heeft verlaten, omdat hij anders de grip op eiser kwijtraakt, acht de rechtbank niet onredelijk en leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank ziet op voorhand geen aanleiding om te twijfelen aan de mededeling die de officier van Justitie heeft gedaan aan de gemachtigde verweerder. Eisers stelling dat de officier van Justitie en verweerder het hem onmogelijk maken om aan het inmiddels onherroepelijk geworden strafvonnis te voldoen, leidt niet tot een ander oordeel.
5.3.2. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat met het besluit van verweerder tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring van eiser afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van de Verblijfsrichtlijn.
5.4. Ten slotte heeft eiser een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM.
5.4.1. Nu de relatie van eiser inmiddels is verbroken en verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat de gestelde nieuwe relatie niet is onderbouwd, is geen sprake van familie- of gezinsleven in de zin van dat artikel met in Nederland verblijvende personen. De rechtbank zal om die reden alleen ingaan op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op privéleven.
5.4.2. Verweerder betoogt op zich terecht dat de bijzondere voorwaarde niet tot doel heeft het privéleven te bevorderen als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 11 juli 2000 (LJN: AE1680, Ciliz). De rechtbank vat eisers beroep op dit arrest echter zo op, dat eiser betoogt dat het in strijd is met het recht op privéleven dat hij door verweerder wordt uitgezet, alvorens hij een positieve gedragsverandering kan laten zien, door aan de door de strafrechter opgelegde bijzondere voorwaarde te voldoen. Eiser heeft in dit verband gesteld dat afkicken en het kunnen omgaan met ervaringen die doorgaans tot drugsgebruik en delictgedrag leiden, een ontwikkeling in de zin van artikel 8 van het EVRM is als bedoeld in dat arrest.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.3.1. oordeelt de rechtbank eiser niet te volgen in zijn standpunt dat hij enig recht op verblijf kan ontlenen aan de opgelegde bijzondere voorwaarde. Zijn beroep op artikel 8 van het EVRM leidt niet tot een andere conclusie. De zaak die heeft geleid tot het Ciliz-arrest was in zoverre immers anders dan de zaak van eiser, doordat in die zaak sprake was van een vreemdeling die na zijn scheiding moest aantonen dat er een band bestond tussen hem en zijn zoon op grond waarvan van familieleven kon worden gesproken, terwijl hem het aantonen daarvan onmogelijk werd gemaakt door zijn uitzetting en weigering van een visum. Ciliz werd daardoor in een onmogelijke positie gebracht, hetgeen leidde tot het aannemen van een schending van artikel 8 van het EVRM. Van een dergelijke onmogelijke positie is in het geval van eiser geen sprake.
5.4.3. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit nog bij de beoordeling betrokken dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Nederland substantieel geworteld is en een bestaan heeft opgebouwd, dat hij geen woonruimte heeft en zijn aangetoonde arbeidsverleden in Nederland ongeveer vijf maanden beslaat, dat hij de contacten met zijn kennissen in Nederland niet wil voortzetten, nu hij zijn drugsverleden achter zich wil laten en dat de omstandigheid dat eiser meent in Nederland eenvoudiger werk te kunnen vinden dan in Polen van onvoldoende gewicht is. Eiser stelt weliswaar terecht dat worteling in Nederland geen voorwaarde is die wordt gesteld aan het verblijfsrecht op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, maar de rechtbank kan deze overweging van verweerder niet anders opvatten dan gemaakt in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde privéleven. Nu eiser hiertegen geen beroepsgronden heeft ingebracht, anders dan hiervoor reeds besproken, bestaat geen aanleiding om verweerder hierin niet te volgen.
6. Het beroep is dus ongegrond. Voor vernietiging van het bestreden besluit en herroeping van het primaire besluit, zoals ter zitting verzocht door de gemachtigde van eiser, bestaat geen grond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het verzoek om restitutie van het griffierecht
8. Bij brieven van 14 december 2011 en 21 december 2011 heeft eiser verzocht om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen. Bij brief van 19 januari 2012 is eiser ten aanzien van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met kenmerk AWB 11/37938 schriftelijk medegedeeld dat het verzoek om vrijstelling op zitting zal worden behandeld.
8.1. De rechtbank stelt vast dat het griffierecht voor het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ad € 152,- op 28 november 2011 is voldaan. Het griffierecht voor het beroep ad € 156,- is op 17 februari 2012 voldaan.
8.2. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat hij het griffierecht in beide procedures voor eiser heeft voorgeschoten. Indien het griffierecht niet wordt gerestitueerd, zal dit moeten worden verrekend met het forfaitaire bedrag dat hij in verband met de voor deze procedures verleende toevoegingen van de Raad voor Rechtsbijstand zal ontvangen.
8.3. De rechtbank is van oordeel dat de artikelen 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en 8:82, eerste lid, van de Awb geen mogelijkheid bieden voor de rechtbank en de voorzieningenrechter om te bepalen dat het betaalde griffierecht door de rechtbank zal worden gerestitueerd. De indiener van een beroep- of verzoekschrift krijgt immers slechts in bepaalde gevallen - die verband houden met gegrondverklaring van het beroep of toewijzing van het verzoek, dan wel tegemoetkoming aan het bezwaar of beroep door het bestuursorgaan - het door hem betaalde griffierecht terug. Van geen van deze gevallen is sprake. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het bestuursorgaan het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
Eisers beroep op de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2011 (LJN: BR1257) slaagt niet. Immers, in die zaak was het griffierecht voor beroep en hoger beroep niet voldaan, en was het beroep niet-ontvankelijk verklaard, en heeft de Afdeling geoordeeld dat de verplichting tot het betalen van het griffierecht in beide procedures een wezenlijke inbreuk maakte op het recht op toegang tot de rechter. Een inbreuk op dit recht is hier evenwel niet aan de orde, nu de gemachtigde van eiser het griffierecht heeft voorgeschoten en het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvankelijk zijn.
8.4. Het verzoek om in beide procedures te worden vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen, dan wel het verzoek om restitutie van het voor beide procedures betaalde griffierecht wordt derhalve afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om restitutie van het griffierecht af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van ’t Laar, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State.