ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0947

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/40058
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse eiseres en de beoordeling van de veiligheidssituatie in Helmand

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 5 april 2012 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiseres. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waarbij haar asielaanvraag was afgewezen. De rechtbank heeft de situatie in Afghanistan, en specifiek in de provincie Helmand, beoordeeld aan de hand van verschillende rapporten en landeninformatie. De rechtbank constateert dat de veiligheidssituatie in Helmand in 2010 en 2011 aanzienlijk is verslechterd, met een toename van geweldsincidenten en burgerslachtoffers. Eiseres heeft aangevoerd dat de situatie in Helmand zodanig uitzonderlijk is dat zij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar haar land van herkomst. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke situatie in Helmand en dat de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 874,--.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 11/40058
[nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake
[naam],
eiseres,
gemachtigde mr. G.A.P. Avontuur,
advocaat te Oosterhout,
tegen
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
daaronder begrepen diens rechtsvoorgangers,
verweerder,
gemachtigde mr. D. Berben,
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 november 2011 (het
bestreden besluit).
Het beroep is behandeld ter zitting van 20 maart 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T. Wasseghi, tolk in de Dari taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [1986] en bezit de Afghaanse nationaliteit. Zij heeft op 15 maart 2011 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 23 maart 2011 is die aanvraag afgewezen. Tegen dat besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Op 28 juni 2011 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, tussenuitspraak gedaan en het onderzoek heropend. Bij uitspraak van 21 oktober 2011, AWB 11/10174, is het beroep vervolgens gegrond verklaard. Bij het bestreden besluit is de aanvraag wederom afgewezen.
2. In artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staan de gronden vermeld voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Deze beschermingsgrond is opgenomen in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onder 2, van de Vw 2000.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn 2004/83 EG inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven (hierna: de Definitierichtlijn) kan in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus, voor zover hier van belang, een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Deze beschermingsgrond is geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3, van de Vw 2000.
3. Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiseres heeft aangevoerd dat zich in de provincie Helmand een zeer uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in deze bepaling. Eiseres verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar de bij brieven van 4 april 2011 en 22 augustus 2011 overgelegde landeninformatie, alsmede het rapport van Landinfo van 20 september 2011, rapportage van de VN inzake Afghanistan van 21 september 2011, en het algemeen ambtsbericht van 24 augustus 2011 over Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres stelt dat uit al deze bronnen blijkt dat sprake is van een sterke verslechtering van de veiligheidssituatie in Afghanistan en Helmand in het bijzonder. Met name komt dit vanwege de zogenaamde asymmetrische oorlogsvoering door de opposing militant forces (OMF), waarbij het veroorzaken van zo veel mogelijk burgerslachtoffers een expliciet doel is. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit onvoldoende toegespitst op de situatie in Helmand, maar zich uitsluitend uitgelaten over de situatie in Afghanistan in het algemeen. Voorts stelt eiseres dat verweerder zich ten onrechte beroept op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Husseini tegen Zweden van 13 oktober 2011, nr. 32621/06. Eiseres verwijst daartoe naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 12 december 2011 (zaaknr. 11/37595 en 11/37594). Eiseres heeft tot slot een rapport van Afghanistan NGO Safety Office (ANSO) overgelegd over de situatie in Afghanistan in het vierde kwartaal van 2011.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in Afghanistan in het algemeen en in Helmand in het bijzonder geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Afghanistan dan wel Helmand, daar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt slachtoffer te worden van geweld. Verweerder stelt dat uit het ambtsbericht van augustus 2011 weliswaar blijkt dat de situatie in Afghanistan zorgwekkend is maar hij ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in Afghanistan en in het bijzonder Helmand sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verder stelt verweerder dat ook uit de informatie van de UNHCR niet blijkt dat vreemdelingen afkomstig uit de provincie Helmand in aanmerking dienen te komen voor subsidiaire bescherming. Eiseres dient aannemelijk te maken dat er individuele omstandigheden zijn om aan te nemen dat er sprake is op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft hierbij mede betrokken het feit dat eiseres niet behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Verweerder heeft in reactie op de door eiseres aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 16 februari 2012, zaaknr. 201113076/1/V2, waarbij voormelde uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. De Afdeling overweegt onder meer dat uit de eerdere uitspraak van de Afdeling van 14 november 2011 volgt dat zich op die datum nergens in Afghanistan een situatie voordeed als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. Het rapport van Landinfo van 20 september 2011 is vergelijkbaar met dat van 9 september 2011; dat rapport en het rapport van de VN van 21 september 2011 zijn mede betrokken bij de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2012. Het rapport van ANSO over het vierde kwartaal van 2011 laat weliswaar een verslechtering van de veiligheidssituatie in de provincie Helmand zien ten opzichte van 2010, maar hieruit komt geen wezenlijk ander beeld naar voren dan eerdere ANSO-rapportages die door verweerder al bij de beoordeling zijn betrokken. Evenmin blijkt volgens verweerder uit dat rapport dat de veiligheidssituatie is verslechterd sinds de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2011.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. In de tussenuitspraak van 28 juni 2011 en de einduitspraak van 21 oktober 2011 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, is geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas van eiseres geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Het eerdere afwijzende besluit van 23 maart 2011 is echter vernietigd omdat noch in dit besluit, noch in de latere toelichting van verweerder, een voldoende op de provincie Helmand toegespitste motivering is gegeven van het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Helmand sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dit oordeel staat in rechte vast. Thans staat ter beoordeling of verweerder in het bestreden besluit alsnog een afdoende motivering, als hiervoor bedoeld, heeft gegeven, mede in het licht van de in beroep overgelegde landeninformatie.
6. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in de zaak Elgafaji tegen Nederland van 17 februari 2009, C-465/07, www.curia.europa.eu, volgt dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c.
7. In het zowel door eiser en verweerder aangehaalde algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 24 augustus 2011, dat ziet op de periode van juli 2010 tot en met augustus 2011, staat onder meer het volgende vermeld over Afghanistan.
‘2010 was het meest gewelddadige jaar sinds de val van de Taliban, in termen van
veiligheidsincidenten en aantallen burgerslachtoffers. Het zuidwesten en
zuidoosten van Afghanistan (grensgebieden met Pakistan) zijn, ook in 2011, nog
steeds de meest onveilige gebieden.’ (pagina 42).
‘In de eerste helft van 2011 is de veiligheidssituatie verder verslechterd en nam het
aantal geweldsincidenten, inclusief zelfmoordaanslagen, toe.’ (pagina 44).
‘Het aanhoudende conflict tussen de Afghaanse en internationale strijdkrachten en
de Taliban en andere bewapende groepen en de onveiligheid zorgen voor een
beperking van de aanwezigheid en activiteiten van hulporganisaties door het hele
land. Het conflict zorgt eveneens voor een beperking van de toegang tot
gezondheidszorg en onderwijs, vooral in de zuidelijke en zuidoostelijke provincies
van het land. Schendingen van mensenrechten gerelateerd aan dit conflict komen
vaker voor, ook in gebieden die voorheen als relatief stabiel werden gezien.
Meest opvallende ten aanzien van de veiligheidssituatie is de geografische
spreiding van het geweld, dat het grootste gedeelte van Afghanistan treft in
verschillende mate. Sommige regio’s zijn stabieler dan andere, maar
bomaanslagen en ontvoeringen kunnen overal in Afghanistan plaatsvinden. In
Afghanistan is de veiligheidssituatie daarom alleen lokaal te definiëren. Zoals
beschreven is wel te zeggen dat de meeste Illegal Armed Groups zich in het
zuiden, zuidoosten en het noordoosten van Afghanistan bevinden. (pagina 45).
‘In 2010 is het aantal burgerslachtoffers gestegen; een trend die zich in de eerste
helft van 2011 voortzette. Volgens UNAMA waren er in 2010 2.777
burgerdoden, een verhoging met 15 % ten opzichte van het jaar 2009. 75% van
de slachtoffers (2.080 doden) viel als gevolg van Taliban- en andere OMF-aanvallen.
In de eerste helft van 2011 registreerde UNAMA 1.462 doden, een
stijging van 15% in vergelijking met dezelfde periode in 2010.’ (pagina 50).
‘Het risico dat er bij een veiligheidsincident burgerslachtoffers vallen, werd
vergroot doordat OMF zich onder de burgerbevolking verborgen en burgers in voorkomende gevallen als levend schild gebruikten.’ (pagina 50).
‘De Taliban zijn een belangrijke machtsfactor in de provincies Helmand, Kandahar,
Uruzgan en Zabul en hebben daarmee een grote invloed op het dagelijks leven van
veel Afghanen in deze provincies. Buitenlandse en Afghaanse troepen hebben in
het zuiden van Afghanistan gedurende de verslagperiode te maken gehad met
zware (meestal asymmetrische) tegenstand van OMF. De provincie Helmand
telde een hoog aantal aanslagen en een zeer sterke Taliban presentie.’ (pagina 53).
‘In Afghanistan was deze verslagperiode sprake van een aanzienlijke toename van
het aantal Internally Displaced Persons (IDP’s).’ (pagina 111).
8. Uit de door eiser in beroep overgelegde rapportage van ANSO over het laatste kwartaal van 2011 is onder meer af te leiden dat in Afghanistan het aantal aanslagen door gewapende oppositiegroepen (Armed Opposition Groups) in 2011 wederom toenam ten opzichte van 2010. In Helmand was het aantal aanslagen het grootst ten opzichte van de andere provincies (2416). Dit is een toename van 72% ten opzichte van 2010.
9. De rechtbank leidt uit de hiervoor aangehaalde landeninformatie af dat de veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen en in de provincie Helmand in het bijzonder in 2011 verder is verslechterd.
10. De rechtbank overweegt dat uit de door eiseres overgelegde landeninformatie niet is af te leiden dat de veiligheidssituatie in heel Afghanistan zodanig ernstig is dat de loutere aanwezigheid van een burger aldaar al leidt tot een reëel risico, als hiervoor bedoeld. Daartoe verwijst de rechtbank allereerst naar het arrest van het EHRM van 13 oktober 2011 in de zaak Husseini tegen Zweden, nr.10611/09, paragraaf 84 (JV 2012/2). De landeninformatie die ziet op de periode waarop dat arrest geen betrekking had, grofweg het jaar 2011, geeft naar het oordeel van de rechtbank wel een beeld van verslechtering van de veiligheidssituatie in delen van Afghanistan, maar kan niet leiden tot de conclusie dat in heel Afghanistan sprake is van een uitzonderlijke situatie die moet leiden tot subsidiaire bescherming. Daartoe wordt in het bijzonder verwezen naar de hiervoor aangehaalde passages uit pagina 45 van het ambtsbericht van 24 augustus 2011.
11. Anders dan de Afdeling op 14 november 2011, in zaak nr. 201002738/1/V2 en op 16 februari 2012 in zaak nr. 201113076/1/V2, heeft overwogen, kan echter evenmin uit het arrest Husseini tegen Zweden worden afgeleid dat zich nergens in Afghanistan op 14 november 2011 een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld voordeed. De rechtbank verwijst daartoe naar de door eiseres overgelegde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 9 december 2011, AWB 11/37594, die weliswaar door de Afdeling is vernietigd, maar waarvan de argumentatie, in de rechtsoverwegingen 14 tot en met 17, niet op een begrijpelijke en kenbare wijze door de Afdeling is weerlegd.
12. De rechtbank overweegt verder dat deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, in de tussenuitspraak van 28 juni 2011 in rechtsoverweging 28 al vaststelde op basis van de door eiser overgelegde informatie over de veiligheidssituatie in Helmand in 2010, dat in dat jaar het aantal veiligheidsincidenten en het aantal burgerslachtoffers ten opzichte van 2009 is toegenomen. Het ambtsbericht (van juli 2010) vermeldt dat de provincie Helmand het hoogste aantal aanslagen kende. In februari 2010 vond daar een grootschalige militaire operatie plaats. Er vond insurgent violence plaats tijdens de verkiezingen en Helmand behoorde tot de top vijf van provincies met het grootste aantal internally displaced persons, in februari 2010 alleen al 27.700 personen. Helmand is één van de provincies met het meeste willekeurige geweld, volgens een analyse van het UNHCR van het aantal burgerslachtoffers in de periode tussen 1 juli 2010 en 8 oktober 2010. Vervolgens wordt in de tussenuitspraak geoordeeld (rechtsoverweging 29) dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de verslechterde veiligheidssituatie, met inbegrip van het (fors) toegenomen aantal burgerslachtoffers in Helmand en de toename van het aantal ontheemden in het Zuiden van Afghanistan. In de einduitspraak van 21 oktober 2011, die in rechte vaststaat, komt deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, tot het oordeel dat verweerder met de gegeven aanvullende motivering, die evenmin aan de daaraan te stellen eisen voldoet, het besluit niet alsnog van een toereikende motivering heeft voorzien.
13. De rechtbank is van oordeel, mede gelet op de hiervoor vastgestelde verdere verslechtering van de veiligheidssituatie, dat verweerder nog immer niet toereikend heeft gemotiveerd dat er in de provincie Helmand geen sprake is van een uitzonderlijke situatie, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Het standpunt van verweerder dat er weliswaar sprake is van een verslechtering van de veiligheidssituatie in Helmand ten opzichte van 2010, maar dat hieruit geen wezenlijk ander beeld naar voren komt dan uit de eerdere ANSO-rapportages die door verweerder bij de beoordeling zijn betrokken, wordt niet gevolgd. Zoals onder 12 is overwogen, is al eerder vastgesteld dat in 2010 sprake was van een aanzienlijke verslechtering van de veiligheidssituatie in Helmand. Verder wordt in aanmerking genomen dat uit de door eiseres op 22 augustus 2011 aangehaalde landeninformatie blijkt dat Helmand toen al door België en Zweden als een “15c-regio” werd aangemerkt (rapport ‘safe at last’, UNHCR 27 juli 2011). In dat licht bezien noopt elke verdere verslechtering tot een (nadere) beoordeling of daarmee (alsnog) sprake is van een uitzonderlijke toestand, die ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, dient te leiden tot subsidiaire bescherming.
14. De rechtbank leidt uit het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 inzake Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echcr.coe.int), paragraaf 241, af, dat bij de beoordeling of er sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld, onder meer de volgende omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen:
a) of partijen in het conflict methoden en tactieken van oorlogvoering gebruikten die het risico verhoogden van burgerslachtoffers of die direct gericht waren tegen burgers;
b) of het gebruik van zulke methoden en tactieken wijdverspreid waren tussen de partijen in het conflict;
c) het aantal gedode, gewonde en ontheemde burgers als gevolg van het conflict.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de situatie in heel Afghanistan wel beoordeeld in het licht van deze aandachtspunten. Dat geldt echter niet voor de situatie in Helmand. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze beoordeling alsnog door verweerder te worden gedaan in een nieuw te nemen besluit.
15. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep van eiseres gegrond is en dat het bestreden besluit zal worden vernietigd, omdat het in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk is gemotiveerd.
16. De rechtbank ziet aanleiding tot veroordeling van verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 874,-- (één punt voor het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 voor een zaak van gemiddeld gewicht, en een waarde per punt van € 437,--).
Uitspraak
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 874,-- (achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van P.C.M. van Leeuwen, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012.
Afschrift verzonden op: 5 april 2012