ECLI:NL:RBSGR:2012:BW1255

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
415321/KG ZA
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in afwachting van een gratieverzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 maart 2012 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser vorderde om de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf op te schorten totdat op zijn gratieverzoek was beslist. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken door het gerechtshof Leeuwarden, en had op 7 maart 2012 een gratieverzoek ingediend. De voorzieningenrechter oordeelde dat niet hoogstwaarschijnlijk was dat het gratieverzoek zou worden toegewezen, en wees de vordering van eiser af. De voorzieningenrechter overwoog dat de Minister van Veiligheid en Justitie bevoegd was om de tenuitvoerlegging op te schorten, maar dat dit alleen gebeurde als aannemelijk was dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zou worden toegewezen. Eiser had niet voldoende feiten aangevoerd die deze aannemelijkheid konden onderbouwen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Minister in overeenstemming met het beleid had gehandeld door de tenuitvoerlegging niet te schorsen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 415321 / KG ZA 12-288
Vonnis in kort geding van 28 maart 2012
in de zaak van
[eiser] (voorzieningenrechter leest: [eiser]),
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R. Zwiers te Schiedam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. Rop te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 21 maart 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij onherroepelijk arrest van 17 januari 2007 van het gerechtshof Leeuwarden is eiser onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
1.2. Op 16 mei 2007 is een aan eiser gerichte vooraankondiging voor het doorlopen van de zelfmeldprocedure verzonden. Eiser heeft op deze vooraankondiging niet gereageerd. Op 29 juni 2007 is de zaak overgedragen aan de politie met een arrestatiebevel.
1.3. Eiser heeft op 7 maart 2012 een gratieverzoek met betrekking tot de opgelegde gevangenisstraf ingediend. Bij brief van 13 maart 2012 heeft de Dienst Justis van het Ministerie van Veiligheid en Justitie aan (de advocaat van) eiser de ontvangst van het gratieverzoek bevestigd.
1.4. Bij brief van 15 maart 2012 heeft eiser aan het ressortsparket Leeuwarden verzocht de executie van de zaak aan te houden totdat op het gratieverzoek is beslist. Bij brief van 15 maart 2012 heeft de advocaat-generaal dit verzoek afgewezen.
2. Het geschil
2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te verbieden om de gevangenisstraf ten uitvoer te leggen totdat op het gratieverzoek is beslist.
2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan. Gedaagde handelt onrechtmatig door te weigeren de executie van de gevangenisstraf op te schorten totdat op het gratieverzoek is beslist. Gezien de persoonlijke omstandigheden van eiser bestaat er een reële kans dat het door hem ingediende gratieverzoek zal worden toegewezen. Als gevolg van het overlijden van zijn vriendin in 2002 is eiser enige tijd de weg kwijtgeraakt. Hij heeft inmiddels zijn leven weer op de rit. Eiser beschikt over zelfstandige woonruimte en heeft sinds januari 2009 een baan als schoonmaker bij [X.] te [vestigingsplaats]. Door de executie van de gevangenisstraf dreigt eiser zijn baan en zijn woning te verliezen en de orde die hij in zijn leven heeft gebracht dreigt hiermee verloren te gaan. Het individuele belang van eiser dient dan ook te prevaleren boven het belang van gedaagde bij de onverwijlde tenuitvoerlegging van de straf, te meer gelet op het tijdsverloop sinds de veroordeling tot de gevangenisstraf.
2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook ten uitvoer moet worden gelegd. Slechts in door de wet gegeven uitzonderingsgevallen kan tenuitvoerlegging geheel dan wel gedeeltelijk achterwege blijven. Vaststaat dat aan het gratieverzoek van eiser geen opschortende werking van rechtswege toekomt op grond van het bepaalde in artikel 558a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Niettemin is de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: 'de Minister') bevoegd op grond van artikel 559a lid 2 Sv om de tenuitvoerlegging op te schorten of, zoals in dit geval, te schorsen totdat op het gratieverzoek is beslist. Daarbij wordt vooropgesteld dat de Minister bij de in voormeld artikel gegeven bevoegdheid een ruime beleidsvrijheid toekomt en dat de beslissing van de Minister om die reden slechts marginaal in kort geding kan worden getoetst.
3.2. Volgens vast beleid, zoals is neergelegd in de 'Circulaire Uitvoeringsbeleid betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument' van 26 januari 2011 (Staatscourant 2011, nr. 1213), maakt de Minister van zijn bevoegdheid tot schorsing van de al aangevangen tenuitvoerlegging alleen gebruik indien aannemelijk is dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen. Daarbij wordt met name gedacht aan een levensbedreigende ziekte of aandoening van de verzoeker, diens partner of een bloedverwant in de eerste graad. Een dergelijke omstandigheid is niet door eiser aangevoerd.
3.3. Gelet op hetgeen door eiser is aangevoerd, is de voorzieningenrechter met gedaagde van oordeel dat niet hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek zal worden toegewezen. Daartoe wordt het volgende overwogen. Dat eiser naar eigen zeggen zijn leven weer op de rit heeft en over een baan en een zelfstandige woning beschikt, is in zijn algemeenheid onvoldoende voor gratie. Voor wat betreft het risico dat eiser zijn baan dreigt te verliezen indien de tenuitvoerlegging van de strafzaak wordt voortgezet, wordt mede in aanmerking genomen dat eiser wist, althans behoorde te weten, dat hij nog een gevangenisstraf moest ondergaan op het moment dat hij in januari 2009 in dienst trad bij [X.] te [vestigingsplaats]. Dat deze werkgever mogelijk een grote opdrachtgever zal kwijtraken indien de tenuitvoerlegging wordt voortgezet, maakt het voorgaande niet anders nu dit niet een belang is dat in het kader van een gratiebeslissing kan worden meegewogen.
3.4. Ook de stelling van eiser dat er teveel tijd gelegen is tussen enerzijds het uitspreken van de gevangenisstraf en het ondergaan van de straf wordt, gezien de gemotiveerde betwisting hiervan door gedaagde, verworpen. Gedaagde heeft immers onbetwist aangevoerd dat eiser niet heeft gereageerd op de vooraankondiging van 16 mei 2007. Voorts is niet weersproken dat eiser zich diverse malen zich uit de Gemeentelijke Basisadministratie heeft laten schrijven waardoor het arrestatiebevel afgemeld moest worden omdat eiser onvindbaar bleek. Dat gedaagde volgens eiser meer inspanningen had kunnen verrichten teneinde de verblijfplaats van eiser te achterhalen, kan niet aan gedaagde worden tegengeworpen.
3.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Minister heeft gehandeld in overeenstemming met het in de Circulaire neergelegd beleid door de al aangevangen tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet te schorsen totdat op het gratieverzoek is beslist. Dit beleid komt niet onredelijk voor, zodat de Minister hiertoe in redelijkheid heeft kunnen beslissen. Het gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
3.6. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.391,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2012.
mn