Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 415809 / KG ZA 12-315
Vonnis in kort geding van 11 april 2012
[A.],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.C. Reichmann te Leiden,
1. [B.],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.W.S. Nijman te Oegstgeest,
2. [C.],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
in persoon verschenen.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[A.]', '[B.]' en '[C.]'.
1. De feiten in conventie en in reconventie
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 4 april 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [A.] en [B.] zijn gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen. [C.] is gehuwd met de zus van [B.].
1.2. Bij beschikking van 13 oktober 2008 van deze rechtbank, sector familie- en jeugdrecht, is de echtscheiding tussen [A.] en [B.] uitgesproken. In de echtscheidingsbeschikking staat onder meer vermeld:
"De man heeft in zijn verweerschrift nog opgemerkt een stuk hersenkoraal terug te willen hebben, dat bij de zus van de vrouw ligt.
Ter terechtzitting heeft de vrouw verklaard dat (...) de man het stuk hersenkoraal mag hebben. Gelet hierop hoeft op deze punten geen beslissing te volgen, waarbij de rechtbank opmerkt ervan uit te gaan dat de vrouw het bedoelde stuk hersenkoraal aan de man ter hand zal stellen."
1.3. In een e-mail van [B.] aan [A.] van 14 augustus 2011 is onder meer opgenomen:
"(...) Koraal; (...) Het staat je dus al jaren vrij om het stuk koraal op te halen, [D.] kan zich vast nog wel herinneren dat het een afspraak is. Ik hoop uiteraard voor je dat er geen schade is ontstaan, echter het lijkt me sterk dat je die eventuele schade kunt verhalen op mijn zus, het is tenslotte je eigen keuze om zo lang te wachten."
1.4. In een e-mail van 1 november 2011 van [B.] aan [A.] is onder meer opgenomen:
"Jij weet net zo goed als ik dat het stuk koraal waar je het over hebt als sinds midden jaren 90 van de vorige eeuw in het bezit is van mijn zuster [D.]. Jij en ik samen hebben toen de beslissing genomen om het koraal aan haar mee te geven. (...) Ik zal aan [D.] voorstellen dat zij het stuk koraal meeneemt als zij weer een keer richting [woonplaats 2] of omstreken komt. Mocht je dit geen goed voorstel vinden dan staat het je uiteraard geheel vrij om het stuk koraal bij haar op te halen als je een keer in de buurt van Oosterhout (GLD) komt."
1.5. Op 28 december 2011 heeft de advocaat van [A.] een brief aan [B.] gestuurd, waarin zij wordt gesommeerd het stuk hersenkoraal aan [A.] terug te geven.
1.6. De reactie van [B.] van 3 januari 2012 op die sommatie luidt onder meer:
"Ik vrees dat mijn ex-echtgenoot een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven.
Mijn zwager heeft enkele jaren in Indonesie gewerkt en gewoond. Wij hebben hem en zijn gezin opgezocht tijdens onze huwelijksreis. Het stuk koraal is in 1990 door zowel mijn neef als [A.] gevonden op een strand in Indonesie. Mijn zwager is eind 1990 weer teruggegaan naar Nederland en heeft het stuk koraal verpakt en dit is als inboedel teruggekomen naar Nederland. Het koraal is in de loop van 1991 in ons huis in [voormalige woonplaats] terechtgekomen.
U geeft in uw brief aan dat ik het stuk hersenkoraal ondergebracht zou hebben bij mijn zwager. Dit is niet geheel juist, circa 20 jaar (!) geleden hebben wij samen ([A.] en ik) het koraal naar mijn zwager gebracht. Dit geheel conform de gemaakte afspraak dat het koraal bij mijn zwager in huis zou komen als het niet in ons interieur zou passen, het koraal heeft zeer korte tijd in ons huis gestaan.
(...)
Wellicht kunt u het volgende welgemeende advies aan hem overbrengen; (...) ga voor wat betreft het koraal richting mijn zwager, jullie zijn beiden van mening dat jullie eigenaar zijn, ik heb het koraal niet en wil het koraal niet. Het is inmiddels meer dan 20 jaar geleden en ik heb geen flauw idee meer wat voor afspraken er gemaakt zijn."
1.7. [A.] schreef [C.] in oktober 2011 onder meer als volgt aan:
"(...) Toch moet ik jullie nog iets vragen waar je uiteraard ook nee op mag antwoorden. Ik heb ooit een mooi stuk koraal opgegraven dat ik aan jullie in bruikleen heb gegeven omdat het niet in mijn interieur pastte. Dit koraal zou ik graag terug willen.
Het weekeinde van 5 en 6 november ben ik in het oosten en ik zou graag willen weten of je het goed vindt dat ik dan even langs jullie adres rij om dit koraal op te halen. Nogmaals, als je je er niet goed bij voelt, om wat voor reden dan ook, kan dat, maar laat me dit dan ook svp zsm weten. (...)"
2.1. [A.] vordert - zakelijk weergegeven - [B.] en [C.] te gebieden het stuk hersenkoraal binnen zeven dagen ter beschikking te stellen aan [A.], op straffe van een dwangsom.
2.2. Daartoe voert [A.] het volgende aan. [A.] is de enige en rechtmatige eigenaar van het stuk koraal. Het koraal is ongeveer twintig jaar geleden door hem gevonden op een strand op het eiland Ambon in Indonesië. Het koraal paste destijds niet in het interieur van [A.] zodat hij en [B.] besloten het koraal in bruikleen te geven aan [C.] en diens vrouw. Daarbij is overeengekomen dat [A.] en [B.] het koraal terug in bezit zouden krijgen wanneer het weer bij hun interieur zou passen.
Bij de verdeling van de boedel van [A.] en [B.] is het stuk koraal aan [A.] toebedeeld. Afgesproken was dat [B.] de toebedeling aan [A.] met haar familie in orde zou maken. Bij de tweede rechtszitting in het kader van de echtscheiding was dit echter nog niet gebeurd, waarop [A.] heeft verzocht de afspraak in de beschikking vast te leggen. Dit is met instemming van [B.] gebeurd. [A.] heeft meermalen tevergeefs aan zowel [B.] als [C.] verzocht om teruggave van het stuk koraal. Ter voorkoming van langdurige en onnodige discussies is het noodzakelijk dat het stuk koraal zo spoedig mogelijk weer teruggeven wordt aan [A.] als enige en rechtmatige eigenaar ervan.
2.3. [B.] en [C.] voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
2.4. [B.] vordert - zakelijk weergegeven - [A.] te veroordelen om aan haar een bedrag te betalen van € 4.674,02, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.5. Daartoe voert [B.] het volgende aan. [B.] en [A.] zijn overeengekomen dat de kosten van de gemeenschappelijke advocaat bij helfte door hen worden voldaan. Die kosten behelzen een bedrag van € 3.841,60. [B.] heeft dat bedrag geheel betaald en heeft dan ook een bedrag van € 1.920,80 te vorderen van [A.]. Daarnaast heeft [B.] een bedrag van € 2.843,22 van [A.] te vorderen ter zake van de ontvangen kinderbijslag in de periode tweede kwartaal 2006 tot tweede kwartaal 2008 en de tegemoetkoming ouders gehandicapt kind. [B.] en [A.] hebben gezamenlijk twee zoons, [E.] en [F.]. [E.] verblijft bij [B.] en [F.] bij [A.], zodat de kinderbijslag tussen [B.] en [A.] dient te worden verdeeld. [A.] heeft evenwel buiten de vrouw om voor beide kinderen de kinderbijslag in november 2007 aangevraagd en ontvangen en weigert de voor [E.] ontvangen kinderbijslag aan [B.] over te maken.
2.6. [A.] voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [C.] heeft in de eerste plaats betoogd dat een spoedeisend belang bij de vordering ontbreekt. Nu [A.] evenwel stelt eigenaar te zijn van het hersenkoraal en hij afgifte daarvan verlangt, is het spoedeisend belang gegeven.
3.2. [C.] heeft voorts aangevoerd dat [A.] misbruik maakt van procesrecht door hem te doen dagvaarden op een hem niet conveniërende dag en tijdstip. Dat betoog wordt verworpen nu [A.] niet het moment van de behandeling van dit kort geding heeft bepaald en het op de weg van [C.] had gelegen desgewenst uitstel te verzoeken.
3.3. Bij de verdere beoordeling van de vordering stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop. Tussen partijen is niet in geschil dat [B.] het hersenkoraal niet in bezit heeft en dat zij geen aanspraken pretendeert op het hersenkoraal. Nu zij de feitelijke macht over het hersenkoraal niet heeft, kan zij ook niet tot afgifte daarvan worden gedwongen. De tegen haar gerichte vordering dient reeds om die reden te worden afgewezen.
3.4. Beoordeeld dient vervolgens te worden of [C.] gehouden is het hersenkoraal aan [A.] af te geven. Met [C.] stelt de voorzieningenrechter voorop dat [C.] niet gebonden is aan afspraken die in het kader van de echtscheidingsprocedure tussen [A.] en [B.] zijn gemaakt en in de echtscheidingsbeschikking zijn neergelegd. De vraag wie in de onderlinge verhouding tussen [A.] en [B.] aanspraak kan maken op het hersenkoraal indien moet worden geconcludeerd dat dit hersenkoraal deel uitmaakt(e) van de huwelijksgemeenschap, raakt [C.] immers niet. Het feit dat [A.] en [B.] daarover afspraken hebben gemaakt brengt evenmin mee dat aangenomen moet worden dat het hersenkoraal daadwerkelijk op de relevante peildatum deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap en thans eigendom is van [A.].
3.5. [A.] en [C.] staan niet alleen lijnrecht tegenover elkaar met betrekking tot de gang van zaken tijdens de vondst van het hersenkoraal, maar ook met betrekking tot de vraag op welke grond het hersenkoraal ongeveer twintig jaar geleden door [A.] en [B.] aan [C.] is overgedragen. [A.] betoogt immers dat hij het hersenkoraal heeft gevonden, terwijl [C.] onder verwijzing naar een verklaring van zijn zoon betoogt dat juist zijn zoon het heeft gevonden en dat deze het hersenkoraal met behulp van zijn oom [A.] heeft uitgegraven. In het verlengde daarvan weerspreekt [C.] dat sprake is geweest van een overeenkomst van bruikleen op grond waarvan hij het hersenkoraal voor [A.] en [B.] is gaan houden.
3.6. Uit artikel 3:119 Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn. Dat [C.] bezitter is, is door [A.] niet weersproken. Het vermoeden dat [C.] rechthebbende is, zal aldus door [A.] moeten worden ontkracht. Daartoe zal hij ten minste moeten aantonen dat hij (i) het hersenkoraal in 1990 heeft gevonden en (ii) het op basis van een overeenkomst van bruikleen aan [C.] ter hand heeft gesteld.
3.7. Dat [A.] het hersenkoraal heeft gevonden en dat hij het vervolgens op basis van een overeenkomst van bruikleen aan [C.] ter hand heeft gesteld, kan op basis van de stukken die thans in het geding zijn gebracht niet worden aangenomen. De eigen stellingen van [A.] zijn, nu deze gemotiveerd door [C.] zijn weersproken, daartoe niet voldoende en verhouden zich overigens slecht tot het vrijblijvende karakter van zijn bericht aan [C.] uit oktober 2011. De e-mails van [B.] van 14 augustus 2011 en 1 november 2011 kunnen ook niet zelfstandig de stelling dragen dat [A.] eigenaar van het hersenkoraal is. Niet alleen is immers ook de juistheid van die e-mails door [C.] gemotiveerd weersproken, ook zijn zij in strijd met de inhoud van de e-mail van [B.] van 3 januari 2012 waarin zij stelt geen herinnering meer te hebben aan de afspraken die zijn gemaakt.
3.8. Voor verdere bewijslevering is in het bestek van dit kort geding geen ruimte. Daarom moet thans worden aangenomen dat [C.] als bezitter rechthebbende is op het hersenkoraal. Tot afgifte daarvan aan [A.] is hij dan ook niet gehouden.
3.9. [A.] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding aan de zijde van [C.]. Voor zover [C.] heeft beoogd een vordering in reconventie in te stellen met betrekking tot de door hem (overigens) gemaakte kosten, wordt hieraan voorbij gegaan nu een vordering in reconventie slechts door een advocaat kan worden ingesteld.
3.10. In de omstandigheid dat [A.] en [B.] gewezen echtelieden zijn, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat zij ieder de eigen proceskosten dragen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
3.11. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is - hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen -, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
3.12. De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het betoog van [A.] dat een spoedeisend belang bij de vorderingen in reconventie ontbreekt. [B.] heeft in dit verband aangevoerd dat de vorderingen dreigen te verjaren. Die verjaring kan uiteraard ook op een andere wijze worden gestuit dan door het aanhangig maken van een vordering in kort geding, maar het tijdsverloop dat blijkt uit de dreigende verjaring rechtvaardigt het aannemen van een spoedeisend belang bij de afwikkeling van deze laatste onderdelen van de boedelverdeling.
3.13. [A.] heeft aangevoerd dat de kosten waarop de vordering in reconventie ziet, door het Gerechtshof 's-Gravenhage in zijn beschikking van 14 oktober 2009 zijn aangemerkt als kosten die deel uitmaken van "een groter geheel van tussen partijen te verrekenen posten en te verdelen zaken". Om die reden kan [A.] thans niet worden veroordeeld tot betaling van die posten, zo betoogt hij.
3.14. De voorzieningenrechter stelt vast dat het Gerechtshof nadrukkelijk geen beslissing over deze posten heeft gegeven. Evenmin is gebleken dat er thans nog een discussie tussen partijen gaande is over een "groter geheel van te verrekenen posten". Daarmee staat het [B.] op zichzelf dus vrij deze posten aan de orde te stellen. Met [A.] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het aannemelijk is dat [B.] deze posten niet aan de orde zou hebben gesteld indien [A.] haar niet in dit kort geding zou hebben betrokken. Dat doet evenwel aan het vorderingsrecht van [B.] niet af.
3.15. In de procedure voor het Gerechtshof heeft de toenmalig advocaat van [A.] aangevoerd dat [A.] en [B.] de kosten van de mediator "uiteraard" ieder voor de helft dienen te dragen vanaf 23 november 2006. Met het oog op dit toen ingenomen standpunt is het aannemelijk dat een bodemrechter de vordering van [B.] met betrekking tot die kosten van de gemeenschappelijke advocaat (mediator) zal toewijzen. Nu [A.] de door [B.] aangevoerde hoogte van die kosten niet heeft weersproken, zal de vordering worden toegewezen tot een bedrag van € 1.920,80 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf een dag nadat dit vonnis wordt gewezen.
3.16. Met betrekking tot de kosten van kinderbijslag is onvoldoende aannemelijk dat [B.] daarop jegens [A.] aanspraak kan maken. [A.] heeft immers aangevoerd dat hij de kinderbijslag heeft aangewend voor de kosten van de kinderen. Daartoe is de kinderbijslag ook bedoeld. Van afspraken tussen partijen die een ander doel rechtvaardigen is niet gebleken, zomin als anderszins een deugdelijke grond is aangevoerd voor de afdracht van de kinderbijslag door [A.] aan [B.]. Gelet daarop is onvoldoende aannemelijk dat dit deel van de vordering in een bodemprocedure zal slagen, zodat daarop thans niet vooruit kan worden gelopen.
3.17. In de omstandigheid dat partijen in reconventie gewezen echtelieden zijn, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [A.] in de kosten van dit geding aan de zijde van [C.], tot dusverre begroot op € 267,-- aan griffierecht;
- bepaalt dat [A.] en [B.] ieder de eigen kosten dragen;
- veroordeelt [A.] tot betaling aan [B.] van € 1.920,80 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf een dag nadat dit vonnis is gewezen tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2012.