RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1974], van Egyptische nationaliteit, alias [alias], geboren op [1976], van Palestijnse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. C.F.M. Raaijmakers),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. D.B. Deckers).
Verweerder heeft op 13 januari 2012 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank. Daarbij is verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Eiser en verweerder hebben bij gemachtigde het woord gevoerd.
Naar aanleiding van een brief van eiser van 21 maart 2012 heeft de rechtbank op diezelfde dag het onderzoek op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend.
Bij brief van 22 maart 2012 heeft verweerder gereageerd op de hiervoor genoemde brief van eiser en op diezelfde dag heeft eiser op verweerders brief gereageerd.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en heeft heden het onderzoek gesloten.
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 6 februari 2012 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat, nu uit de voortgangsgegevens blijkt dat de Italiaanse autoriteiten op 6 maart 2012 hebben geweigerd hem over te nemen in het kader van een zogeheten Dublinclaim, vanaf die datum de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) op hem van toepassing is geworden. Volgens eiser betekent dit dat voor zijn verwijdering een terugkeerbesluit noodzakelijk is. Nu niet is gebleken dat een terugkeerbesluit over eiser is genomen, moet de bewaring van eiser dan ook met ingang van 6 maart 2012 onrechtmatig worden geacht, aldus eiser.
4. Verweerder heeft te kennen gegeven dat inderdaad geen terugkeerbesluit is genomen. Primair heeft verweerder zich, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 maart 2011 (LJN: BP9280), op het standpunt gesteld hij in deze procedure niet gehouden was om een terugkeerbesluit te nemen, aangezien ten tijde van de inbewaringstelling voldoende vermoedens waren dat artikel 6, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn op eiser van toepassing was. Nadat gebleken was dat de Italiaanse autoriteiten eiser weer hebben geweigerd, was het nemen van een terugkeerbesluit niet nodig, omdat het nemen van een terugkeerbesluit ná de inbewaringstelling van een vreemdeling niet past in de door de Terugkeerrichtlijn voorziene volgorde van handelingen. Er was immers als onderdeel van de procedure tot verwijdering al tot inbewaringstelling overgegaan. Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat de bewaring vanaf 8 maart 2012 onrechtmatig is. Uit de M120 blijkt dat op deze dag definitief werd vastgesteld dat er geen aanknopingspunten meer waren om eiser alsnog te claimen en bovendien had verweerder enige dagen nodig om vervolgstappen te nemen, aldus verweerder.
5. De rechtbank stelt voorop dat de Terugkeerrichtlijn inmiddels is geïmplementeerd in de nationale wetgeving en op grond van wat is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de nationale wetgeving, voor zover hier van belang, niet in overeenstemming is met de Terugkeerrichtlijn. Gelet hierop toetst de rechtbank aan artikel 62a, eerste lid, van de Vw, waarin het volgende is bepaald:
Onze Minister [verweerder] stelt de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij:
a. reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan,
b. de vreemdeling in bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, of
c. de vreemdeling door een andere lidstaat van de Europese Unie wordt teruggenomen op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling.
Ingevolge artikel 62a, tweede lid van de Vw geldt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, als terugkeerbesluit en kan zij tevens een inreisverbod inhouden.
6. De rechtbank verwijst naar de vorige uitspraak van 6 februari 2012 (AWB 12/2169), rechtsoverweging 4, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat een door een lidstaat van de Europese Unie aan een andere lidstaat gericht verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, niet als terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn valt aan te merken, zodat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is. Uit de verstrekte voortgangsgegevens en het verhandelde ter zitting blijkt dat de Italiaanse autoriteiten naar aanleiding van een nieuwe Dublinclaim die op 30 januari 2012 bij hen is ingediend, op 6 maart 2012 te kennen hebben gegeven eiser te weigeren. Volgens verweerder kan eiser dan ook niet meer worden geclaimd en is op 16 maart 2012 een laissez-passeraanvraag doorgeleid naar de Egyptische autoriteiten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de uitzondering als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, vanaf 6 maart 2012 niet meer van toepassing is. De rechtbank is van oordeel dat vanaf die datum de noodzaak is ingetreden dat een terugkeerbesluit aan de bewaring ten grondslag ligt. Uit de systematiek van de Vw, zoals die is aangepast aan de Terugkeerrichtlijn, volgt immers dat een terugkeerprocedure naar een land buiten de Europese Unie, die in dit geval feitelijk is begonnen op 6 maart 2012, in beginsel begint met een terugkeerbesluit. In de omstandigheden van dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om dat vereiste hier niet van toepassing te achten. Daaraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag. De bewaring is in dit geval begonnen toen niet alleen de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn al was verstreken, maar zelfs de Vw al was aangepast aan de Terugkeerrichtlijn. In de systematiek van de huidige Vw is verwijdering naar een land buiten de Europese Unie een handeling ter uitvoering van een terugkeerbesluit. De maatregel van bewaring is daarin een tussenschakel: die maatregel is (ook) een maatregel ter uitvoering van een terugkeerbesluit én die maatregel is gericht op de verwijdering van betrokkene. Over verweerders verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 21 maart 2011 overweegt de rechtbank dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie, omdat het aan die uitspraak ten grondslag liggende feitencomplex anders is dan in deze zaak. In die uitspraak lag namelijk de vraag voor of verweerder gehouden was om na het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn alsnog een terugkeerbesluit te nemen om de maatregel van bewaring te kunnen voortzetten. De maatregel was in dat geval opgelegd voorafgaande aan het verstrijken van de implementatietermijn. Die uitspraak van de ABRvS heeft, zo leest de rechtbank deze uitspraak, specifiek betrekking op die overgangssituatie en niet op de situatie waarin de maatregel van bewaring is opgelegd op een moment ná het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn of, zoals in dit geval, ná de inwerkingtreding van de aan de Terugkeerrichtlijn aangepaste bepalingen in de Vw. In die laatste twee situaties moet in geval van vreemdelingenbewaring met een verwijderingsstraject dat is gericht op verwijdering van betrokkene naar een land buiten de Europese Unie, steeds een terugkeerbesluit voor handen zijn. Verweerders lezing van die uitspraak van de ABRvS zou ook de merkwaardige consequentie hebben dat bij een maatregel van bewaring buiten genoemde overgangssituatie om, de toevallige omstandigheid dat bij het begin van die maatregel is geprobeerd betrokkene over te dragen aan een andere lidstaat van de Europese Unie, ook bij het mislukken van zo'n Dublintraject, de hele duur van de verdere bewaring dan buiten het gewone regime (eerst een terugkeerbesluit, dan ter uitvoering daarvan eventueel een maatregel van bewaring en ten slotte de verwijdering naar een land buiten de Europese Unie, eveneens ter uitvoering van dat terugkeerbesluit) zou vallen. De uitzondering die in artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder c, in overeenstemming met de Terugkeerrichtlijn, is gemaakt, is nu net gebaseerd op de ratio dat dan een andere lidstaat van de Europese Unie verantwoordelijk is voor de verwijdering van betrokkene naar een land buiten de Unie. Bij het mislukken van een Dublintraject valt die verantwoordelijkheid (alsnog) op Nederland.
Verweerder heeft bij brief van 22 maart 2012 te kennen gegeven dat geen terugkeerbesluit tegen eiser is genomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de bewaring pas op 8 maart 2012 onrechtmatig te achten. De Italiaanse autoriteiten hebben immers op 6 maart 2012 te kennen hebben gegeven te weigeren eiser terug te nemen. In de eerste plaats is interne besluitvorming binnen de organisatie die verweerder ter beschikking staat om een vreemdeling te verwijderen niet bepalend voor het moment waarop een maatregel in bewaring onrechtmatig wordt. In de tweede plaats is het weliswaar juist dat verweerder, nadat hem duidelijk wordt dat een Dublintraject niet mogelijk is, enige tijd de gelegenheid heeft om zich te bezinnen op mogelijke verdere stappen, maar dat hij dan wel van die gelegenheid gebruik moet maken. Met wat verweerder in dit geval voor ogen staat (het nu ingezette traject is gericht op verwijdering naar een land buiten de Europese Unie, te weten Egypte), had hij van die gelegenheid gebruik moeten maken om alsnog een terugkeerbesluit te nemen. Als hij dat, zoals in dit geval, niet doet, "klapt de onrechtmatigheid alsnog terug" naar het moment dat het beginpunt vormde van de noodzaak een nieuw traject in te slaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewaring vanaf 6 maart 2012 onrechtmatig is. De beroepsgrond van eiser slaagt.
Omdat de maatregel van bewaring al op deze grond onrechtmatig is per 6 maart 2012 en met de overige beroepsgronden niet wordt betoogd dat de maatregel al eerder dan 6 maart 2012 onrechtmatig is, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden.
7. Gelet op het voorgaande en artikel 96, derde lid, van de Vw is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring vanaf 6 maart 2012 onrechtmatig is.
8. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden, 6 april 2012.
9. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
10. De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor eenendertig dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 31 x € 80,- = € 2.480,-.
11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend moet de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb plaatsvinden aan de griffier.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden, 6 april 2012;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van schadevergoeding tot een bedrag van € 2.480,-, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, rechter, in aanwezigheid van S.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2012.
De rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 2.480,- (zegge: tweeduizend vierhonderd en tachtig euro).
Aldus vastgesteld op 6 april 2012 door mr. D.A.Verburg.
De rechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.