ECLI:NL:RBSGR:2012:BW2427

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/27458 BEPTDN en AWB 11/38861 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van mvv-vereiste en gezinsleven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 februari 2012 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening en de bodemzaak betreffende de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De verzoeker, een Surinaamse man geboren op 8 januari 1979, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven met zijn Nederlandse partner en kinderen. De aanvraag werd afgewezen omdat verzoeker niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voldeed aan de vrijstellingsgronden van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

De rechter overwoog dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er een familierechtelijke relatie bestond met zijn kinderen, en dat de belangenafweging door verweerder voldoende gemotiveerd was. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de weigering van de vrijstelling van het mvv-vereiste in strijd was met het EVRM. De rechter benadrukte dat verzoeker en zijn partner wisten dat zijn verblijf in Nederland onrechtmatig was bij de vorming van hun gezinsleven. Bovendien was er geen objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van verzoeker ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is openbaar gedaan en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De beslissing kan binnen vier weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Raad van State.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11/27458 BEPTDN en AWB 11/38861 BEPTDN
uitspraak ingevolge de artikelen 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen
[verzoeker], verzoeker, V-nummer [nummer]
(gemachtigde: drs. F.W. King),
en
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Procesverloop
Verzoeker, geboren op 8 januari 1979, bezit de Surinaamse nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Bij brief van 23 augustus 2011 heeft verzoeker een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op deze aanvraag is door verweerder op
23 augustus 2011 afwijzend beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij schrijven van 23 augustus 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
Op 29 november 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij schrijven van 30 november 2011 heeft verzoeker tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Dit beroep is alhier geregistreerd onder nummer AWB 11/38861 BEPTDN.
Ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb, wordt het door verzoekers ingediende verzoek om een voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de voorzieningenrechter.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 februari 2012. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde,
drs. F.W. King. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde,
mr. C. Brand.
Overwegingen
1 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter ziet aanleiding tot toepassing van deze bevoegdheid.
2 Verweerder heeft de afwijzing van voormelde aanvraag gehandhaafd, omdat verzoeker niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), niet één van de vrijstellingsgronden van artikel 17 van de Vw 2000 of artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van toepassing is en er voorts geen gronden zijn toepassing te geven aan artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 (de hardheidsclausule).
3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft afgewezen omdat hij niet beschikt over een geldige mvv. Verzoeker beoogt verblijf bij zijn Nederlandse partner en kinderen. Verzoeker voert primair aan dat uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker stelt dat zijn Nederlandse kinderen recht en belang hebben bij de uitoefening van het gezinsleven met verzoeker hier te lande. Verzoeker verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar het arrest van het Europese Hof van Justitie van 8 maart 2011 in de zaak Ruiz Zambrano tegen België (nr. C-34/09), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een verblijfsrecht niet mag worden ontzegd aan de buitenlandse ouders van wie de kinderen staatsburgers zijn van een EU-lidstaat. Voorts heeft verzoeker verwezen naar de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 juli 2000 inzake Ciliz tegen Nederland en van 21 december 2001 inzake Sen tegen Nederland. Weliswaar zijn deze zaken niet hetzelfde als de onderhavige zaak, maar de kern is wel hetzelfde, namelijk dat het gaat om het belang van het uitoefenen van gezinsleven. Voorts verwijst verzoeker naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 augustus 2008 (Awb 08/1275). Subsidiair doet verzoeker een beroep op de hardheidsclausule. Verzoeker voert aan dat het van bijzondere hardheid zou getuigen als hij van zijn kinderen gescheiden zou worden. Van verzoekers kinderen, die de Nederlandse nationaliteit hebben, kan voorts niet gevraagd worden dat zij hem zullen volgen naar zijn land van herkomst. Verzoeker verwijst in dit kader naar de volgende uitspraken:
- het arrest van de Hoge Raad (HR) van 8 mei 1992 (JN 1992,708);
- het arrest Maslov tegen Oostenrijk van 23 juni 2008;
- de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 13 juni 2003.
4 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000, is van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit kan de Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
Het beleid met betrekking tot vrijstellingen van het mvv-vereiste is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc hoofdstuk B1/4.1.1).
Het beleid met betrekking tot verblijf in het kader van gezinshereniging en gezinsvorming in het licht van artikel 8 EVRM is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc hoofdstuk B2/10).
5.1 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Niet betwist is dat verzoeker niet beschikt over een geldige mvv. In geschil is of uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dan wel dat verweerder in redelijkheid had moeten oordelen dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5.2 Voor zover verzoeker heeft betoogd dat hem in verband met zijn familie- en gezinsleven met de kinderen vrijstelling van het mvv-vereiste moet worden verleend, volgt de voorzieningenrechter verweerder in zijn standpunt dat het bestaan van een familierechtelijke relatie van verzoeker en de kinderen niet aannemelijk is gemaakt. Hierbij is in aanmerking genomen dat verzoeker geen akten van erkenning heeft overgelegd, waaruit blijkt dat verzoeker beide kinderen heeft erkend. Het in beroep bij brief van
22 december 2011 overgelegde rapport 'Incertezza Humaan Identiteitstest Rapport Identifiler test' van 19 oktober 2011 leidt niet tot een ander oordeel. Uit dit rapport blijkt niet dat tussen verzoeker en de kinderen een familierechtelijke band bestaat. Overigens kan op basis van dit stuk evenmin worden vastgesteld dat verzoeker de biologische vader is van beide kinderen.
Voor zover sprake is van familie- en gezinsleven tussen verzoeker en zijn partner overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie is geen sprake van inmenging in de uitoefening van het recht op familie- of gezinsleven als het bestreden besluit er niet toe strekt de vreemdeling een verblijfstitel als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 te ontnemen die hem tot uitoefening van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Nu verzoeker nimmer rechtmatig in Nederland heeft verbleven heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van inmenging.
Als geen sprake is van inmenging, rijst de vraag of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen, dat uit het recht op respect voor het gezinsleven niettemin voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit aan de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan.
Ter beantwoording van de vraag of er een positieve verplichting bestaat, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt waarbij aan de Nederlandse staat een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, en waarbij een redelijk evenwicht ('fair balance') moet worden bereikt tussen de individuele belangen van betrokkenen enerzijds en het algemeen belang anderzijds.
Verweerder heeft naar oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden besluit de vereiste, op de zaak toegespitste, belangenafweging gemaakt, en heeft voldoende gemotiveerd waarom de weigering van vrijstelling van het mvv-vereiste in dit geval niet in strijd is met het bepaalde in artikel 8 EVRM. Verweerder heeft hierbij in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat verzoeker en zijn partner wisten of redelijkerwijs hadden kunnen weten bij vorming van het gezinsleven in Nederland dat het verblijf van verzoeker onrechtmatig was. Verzoeker is immers nimmer in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. De gevolgen van de door verzoeker gemaakte keuzes dienen dan ook voor zijn eigen verantwoordelijkheid te komen.
Niet is gebleken dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
Gelet op het vorenstaande kan het beroep van verzoeker op artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 niet slagen.
6 In artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, is voorzien in een zogenoemde hardheidsclausule. De voorzieningenrechter overweegt dat de bevoegdheid van verweerder tot toepassing van de hardheidsclausule discretionair van aard is en toepassing ervan beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien.
Er is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in het kader van artikel 8 van het EVRM, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om in dit geval de hardheidsclausule toe te passen. Geen van de door verzoeker naar voren gebrachte argumenten is van zodanig gewicht dat de beslissing van verweerder niet in stand zou kunnen blijven. Daartoe wordt overwogen dat verzoeker zich, gezien zijn leeftijd, in staat wordt geacht zichzelf te kunnen handhaven in zijn land van herkomst.
7 Het beroep van verzoeker op de onder rechtsoverweging 3 genoemde uitspraken kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat de familierechtelijke relatie tussen verzoeker en beide kinderen niet aannemelijk is gemaakt.
8 Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van zaak, dient het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, ongegrond te worden verklaard.
9 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
10 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep inzake AWB 11/38861 BEPTDN ongegrond;
- wijst het verzoek inzake AWB 11/27458 BEPTDN af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)