ECLI:NL:RBSGR:2012:BW3473

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/8848 en 12/8849
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van terugkeerbesluit en inreisverbod in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 april 2012 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod, beide genomen door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Eiser, een Liberiaanse vreemdeling, had eerder een terugkeerbesluit ontvangen, maar had niet voldaan aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank oordeelde dat het nieuwe terugkeerbesluit ten onrechte was genomen, omdat eiser niet aan de terugkeerverplichting had voldaan. Dit leidde tot de conclusie dat het inreisverbod als een zelfstandige beschikking moest worden beschouwd, waarvoor eiser eerst bezwaar diende te maken. De rechtbank stelde vast dat de inbewaringstelling van eiser op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) rechtmatig was, omdat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had eerder in vreemdelingenbewaring verbleven, maar de rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het zicht op uitzetting in twijfel trokken. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het terugkeerbesluit gegrond en vernietigde dit besluit, terwijl het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond werd verklaard. Eiser werd in de proceskosten van het beroep tegen het terugkeerbesluit vergoed, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om tijdig bezwaar te maken tegen inreisverboden en de voorwaarden waaronder inbewaringstelling kan plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Roermond
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12 / 8848 en AWB 12 / 8849
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2012 in de zaken tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. G.S.S. de Kok),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft op 10 maart 2012 een terugkeerbesluit en een inreisverbod genomen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder s en t, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Voorts heeft verweerder eiser bij besluit van eveneens 10 maart 2012 in bewaring gesteld
op grond van het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep gericht tegen de inbewaringstelling tevens een verzoek tot toekenning van schadevergoeding in.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Eiser is door middel van telehoren gehoord in het Detentiecentrum te Rotterdam. Eveneens was daar aanwezig de heer [tolk] als tolk in de Madingo taal. Eisers gemachtigde was ter zitting in Roermond aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L.M.F. Verhaegh.
Overwegingen
1. Eiser is volgens zijn verklaring geboren op 18 september 1972 en in het bezit van de Liberiaanse nationaliteit.
2. De rechtbank beoordeelt thans of de bestreden besluiten in overeenstemming zijn met de Vw 2000 en het daarbij behorende Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
3. Naar aanleiding van het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit overweegt de rechtbank als volgt.
4. Ingevolge artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 stelt verweerder de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen
beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan.
5. Nu niet in geschil is dat reeds eerder bij besluit van 10 september 2010 een terugkeerbesluit is genomen en eiser niet aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting heeft voldaan, is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Dit betekent dat verweerder ten onrechte en in strijd met dit artikellid het thans bestreden terugkeerbesluit heeft genomen. Reeds hierom is het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit gegrond en zal de rechtbank dit besluit vernietigen.
6. Voorts stelt de rechtbank vast dat het terugkeerbesluit tevens een inreisverbod bevat. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eiser ontvangen kan worden in zijn beroep tegen het inreisverbod. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
7. Artikel 62a, tweede lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, als terugkeerbesluit geldt en tevens een inreisverbod kan inhouden.
8. In artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
9. Ingevolge artikel 75 van de Vw 2000 kan, in afwijking van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen bezwaar worden gemaakt tegen een beschikking die:
(…)
c. een kennisgeving inhoudt overeenkomstig artikel 62a, tweede lid.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb moet een belanghebbende die het recht heeft om beroep in te stellen tegen een besluit, daartegen eerst bezwaar maken.
Op grond van het bepaalde in artikel 75, aanhef, onder c, van de Vw 2000 kan geen bezwaar worden gemaakt tegen een terugkeerbesluit, welk terugkeerbesluit tevens een inreisverbod kan bevatten.
11. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het terugkeerbesluit van 10 maart 2012, gelet op het bepaalde in artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, ten onrechte genomen. Het inreisverbod moet dan ook worden aangemerkt als een zelfstandige beschikking, als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
12. Nu het inreisverbod aan eiser is opgelegd door middel van een zelfstandige beschikking, dient eiser daartegen eerst bezwaar te maken. De uitzondering op de
hoofdregel dat tegen een inreisverbod geen bezwaar kan worden gemaakt, geldt immers uitsluitend voor het geval dat dat inreisverbod deel uitmaakt van een terugkeerbesluit.
13. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser niet ontvangen kan worden in het beroep gericht tegen het inreisverbod. De rechtbank zal het beroepschrift op grond van het bepaalde in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb aan verweerder doorzenden om dit beroep in zoverre als bezwaarschrift te behandelen.
14. Ten aanzien van het beroep gericht tegen de maatregel van bewaring overweegt de rechtbank het volgende.
15. Eiser heeft – kort gezegd – aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 99, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 100, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft, nadat de dienstdoende piketadvocaat telefonisch onbereikbaar bleek te zijn, verzuimd een andere advocaat op de hoogte te stellen van de inbewaringstelling van eiser dan wel verzuimd tijdig aanvullend een zogenoemde Melding vreemdelingenpiket per fax te verzenden. Eiser heeft eerst op 14 maart 2012 telefonisch contact gehad met een advocaat, te weten zijn gemachtigde voornoemd.
16. Artikel 99, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling bevoegd is een of meer raadslieden te kiezen.
17. In artikel100, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat op verzoek van de vreemdeling hem een raadsman wordt toegevoegd zodra hem ingevolge de Vw 2000 zijn vrijheid is ontnomen.
18. Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de vreemdeling voorafgaande aan de inbewaringstelling op grond van artikel 59 van de Vw 2000 gehoord. Ingevolge het vijfde lid van artikel 5.2 van het Vb 2000 wordt de vreemdeling tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.
19. Blijkens paragraaf A6/5.3.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover thans van belang, wordt indien een vreemdeling een advocaat bij het gehoor wenst zo spoedig als mogelijk de advocatenpiketdienst bij voorkeur per fax ingelicht. Indien binnen twee uur na de verzending van het bericht geen advocaat aanwezig is, kan met het gehoor begonnen worden. Geeft de advocatenpiketdienst of de dienstdoende advocaat aan dat hij niet bij het gehoor aanwezig wil zijn, dan kan met het gehoor begonnen worden. Eveneens kan de situatie zich voordoen dat de vreemdeling zijn (met naam genoemde) advocaat bij het gehoor wenst. Ook in dat geval dient zo spoedig als mogelijk deze advocaat (ook ‘s nachts) eerst telefonisch en vervolgens per fax te worden ingelicht. Indien deze advocaat niet bij het gehoor aanwezig wil zijn of niet binnen twee uur na het verzonden bericht aanwezig is, kan met het gehoor begonnen worden.
20. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor (artikel 59 van de
Vw 2000 juncto artikel 5.2 van het Vb 2000) blijkt dat verbalisant op 10 maart 2012 om 14:14 uur de raadsman mr. Samuel, zijnde de piketadvocaat, tevergeefs heeft getracht telefonisch op de hoogte te brengen van de op handen zijnde inbewaringstelling van eiser.
Verbalisant heeft toen de voicemail ingesproken en twee uur gewacht. Aangezien er geen reactie werd ontvangen van de advocaat vond het gehoor om 16:40 uur plaats zonder aanwezigheid van een advocaat. Verder maakt onderdeel uit van de gedingstukken een zogenoemde Melding vreemdelingenpiket, gedagtekend 12 maart 2012, waaruit blijkt dat eiser een advocaat wenst te spreken.
21. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 juli 2003 (LJN: AU1610), van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat, overeenkomstig artikel 100, eerste lid, van de Vw 2000, op verzoek van eiser een advocaat is toegevoegd zodra hij in bewaring is gesteld. Immers gebleken is dat de piketadvocaat telefonisch niet bereikbaar was en dat vervolgens niet zo spoedig mogelijk, maar eerst op 12 maart 2012 een Melding vreemdelingenpiket per fax is verzonden. Wat er ook zij van de vraag of sprake is van nalatigheid aan de zijde van verweerder, immers verweerder heeft tijdig getracht de piketadvocaat telefonisch op de hoogte te stellen van de op handen zijnde inbewaringstelling en in paragraaf A6/5.3.4.2 van de Vc 2000 staat vermeld dat de piketadvocaat bij voorkeur per fax wordt ingelicht, de rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eiser door de gang van zaken in zijn belangen geschaad is te achten. Eiser heeft enkel gesteld dat hij in zijn belangen is geschaad omdat hij lang verstoken is geweest van rechtsbijstand, zonder zijn stelling nader te concretiseren.
22. Vervolgens overweegt der echtbank dat eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde in bewaring is gesteld, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat eiser:
- eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- geen vaste woon of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
23. Bovenstaande gronden zijn onbestreden gebleven.
24. Eiser heeft aangevoerd dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat,
nu hij drie maal eerder in vreemdelingenbewaring heeft verbleven. Uit onder meer een uitspraak van de Afdeling van 27 november 2007 (LJN: BB9422) blijkt dat, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling behoort te worden onderzocht of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zicht op uitzetting thans niet ontbreekt. De rechtbank overweegt dat eiser blijkens een brief van de Immigratie- en naturalisatiedienst van 23 maart 2012 laatstelijk van 20 oktober 2009 tot 1 november 2010 in bewaring heeft verbleven. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting onbestreden verklaard dat deze bewaring is opgeheven omdat verweerder niet tijdig had beslist op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Nu de bewaring niet is opgeheven wegens het ontbreken van zicht op verwijdering hoeft er, naar dezerzijds oordeel, in het onderhavige geval geen sprake te zijn van nieuwe feiten of omstandigheden. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2007 verder blijkt dat voor een onderzoek als hiervoor bedoeld geen aanleiding bestaat indien sinds het tijdstip van de opheffing van de eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de feiten of omstandigheden die eerder grond vormden voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak, ten tijde van het opnieuw opleggen van de maatregel van bewaring hun betekenis hebben verloren. Bij een tijdsverloop van één jaar en drie weken sinds de opheffing van de eerdere inbewaringstelling is naar het oordeel van de Afdeling in elk geval sprake van een zodanig lange periode als hiervoor bedoeld. Gelet op het tijdsverloop in casu van een jaar en vier
maanden tussen de opheffing van de eerdere inbewaringstelling van eiser op 31 oktober 2010 en de huidige inbewaringstelling op 10 maart 2012, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook sprake van een dergelijk lange periode. Derhalve bestaat er voor de rechtbank ook om die reden geen grond om te onderzoeken of er ten tijde van de onderhavige inbewaringstelling sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden.
25. De rechtbank overweegt met betrekking tot het zicht op verwijdering voorts nog dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat tijdens de laatste inbewaringstelling van eiser een laissez-passer voor eiser van de Liberiaanse autoriteiten is verkregen. Verweerder heeft de Liberiaanse autoriteiten verzocht de geldigheid van deze laissez-passer te verlengen. Het verzoek is volgens verweerders gemachtigde in behandeling genomen. Gelet hierop is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet gezegd kan worden dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering van eiser ontbreekt.
26. Ten aanzien van eisers beroepsgrond dat hij op 20 maart 2012 een verzoek heeft ingediend bij de Dienst Terugkeer en Vertrek tot het toepassen van artikel 64 van de
Vw 2000, is de rechtbank van oordeel dat, nu er (nog) geen sprake is van een geslaagd beroep op artikel 64 van de Vw 2000, hetgeen in dat kader naar voren is gebracht nog
niet tot het oordeel kan leiden dat de maatregel op basis van medische gronden voor onrechtmatig moet worden gehouden. Ook is niet gebleken of met stukken onderbouwd
dat eiser detentieongeschikt zou zijn. De rechtbank acht hierbij van belang dat verweerders gemachtigde ter zitting in dit verband heeft verklaard dat in het detentiecentrum waar eiser verblijft medische voorzieningen aanwezig zijn.
27. Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de toepassing van de maatregel onrechtmatig is. Derhalve acht de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
28. De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten ter zake van het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen in deze zaak worden 2 punten toegekend (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op licht, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. De totale proceskosten bedragen derhalve € 874,=.
29. Nu niet is gebleken dat aan de gemachtigde van eiser ten behoeve van zaaknummer AWB 12 / 8849 een toevoeging is verstrekt, dient het bedrag aan proceskostenvergoeding aan eiser te worden betaald.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit gegrond;
- vernietigt het terugkeerbesluit in zoverre;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure bij de rechtbank ter zake van het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit, aan de zijde van eiser in totaal begroot op € 874,= (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiser;
- verklaart het beroep gericht tegen het inreisverbod niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen de maatregel van bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, in aanwezigheid van
mr. K.M.A.W. Kusters-van Mulken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2012.
w.g. mr. K.M.A.W. Kusters-van Mulken,
griffier w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 april 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.