Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 12/2799 (beroep)
AWB 12/2800 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1991], van Egyptische nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Integratie, Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. Asarfi, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 21 september 2011 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit uitgereikt, waarin is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten.
Het bezwaar is bij besluit van 19 januari 2012 kennelijk ongegrond verklaard.
Op 26 januari 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Bij brief van dezelfde datum heeft eiser de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden zolang niet op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2012. Eiser is vertegenwoordigd door R. Portegies, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van het beroep
1. Niet in geschil is dat ten tijde van de uitvaardiging van het terugkeerbesluit op 21 september 2011 verweerder zich richtte op vertrek van eiser naar Italië in de zin van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening). Deze claim is door Italië op 6 januari 2012 geweigerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 8 september 2011, LJN: BT1934) viel eiser daarom tot 6 januari 2012 niet onder de werkingssfeer van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: Terugkeerrichtlijn of Tri). Dat de Tri tot 6 januari 2012 niet op eiser van toepassing was is niet in geschil, en evenmin dat dit vanaf 6 januari 2012 wel het geval was, nu het vertrek vanaf dat moment niet langer was gericht op Italië, maar op terugkeer naar Egypte.
2. De rechtbank stelt verder vast dat eiser niet betwist dat verweerder niet gehouden was hem ten tijde van het terugkeerbesluit een termijn voor vrijwillig vertrek te gunnen. Partijen zijn evenwel verdeeld over de vraag of verweerder op 6 januari 2012 aan eiser alsnog een termijn voor vrijwillig vertrek had moeten gunnen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de feiten en omstandigheden in de zaak van eiser de gegeven vertrektermijn (onmiddellijk vertrek) ook op 6 januari 2012 nog rechtvaardigden. Daartoe verwijst verweerder naar de gronden van de op 21 september 2011 opgelegde maatregel van bewaring en het bepaalde in artikel 62 en 62a van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, die ingevolge artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 in onderlinge samenhang met artikel 5.1b van het Vb 2000 dienen te worden bezien. Ook verwijst verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 oktober 2012 (AWB 11/30718) waarin het beroep tegen de opgelegde maatregel van bewaring aan eiser ongegrond is verklaard.
4. Eiser voert aan dat volgens de toelichting op de door verweerder aangehaalde regelgeving sprake moet zijn van geen gevolg geven aan regels van toezicht of het eerder niet in acht hebben genomen van wettelijke voorschriften en dat daarvan niet is gebleken. Eiser heeft zich bij binnenkomst in Nederland weliswaar niet gemeld, maar hij was ten tijde van zijn aanhouding nog niet drie dagen in Nederland en was ook niet van plan te blijven. Eiser heeft verder gesteld direct uit Nederland te willen vertrekken en heeft een verklaring overgelegd van een goede vriend die direct bij de inbewaringstelling heeft aangegeven dat eiser op zijn adres verblijft en dat hij in eisers levensonderhoud voorziet. Eiser was dan ook traceerbaar en had vanaf dat adres kunnen vertrekken. Gelet op deze omstandigheden was geen sprake van risico op onderduiken en is aan eiser ten onrechte een vertrektermijn onthouden.
5. De rechtbank overweegt dat voor de vraag of verweerder gehouden was om eiser alsnog een termijn voor vrijwillig vertrek te gunnen dient te worden beoordeeld of verweerder op basis van de gronden die hem bij de inbewaringstelling zijn tegengeworpen heeft kunnen concluderen dat er sprake was van een risico op onderduiken als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 6.1 van het Vb 2000. Daarom is aan de orde de vraag of de door verweerder tegengeworpen gronden zijn te scharen onder de limitatief opgesomde gronden, neergelegd in artikel 5.1b van het Vb 2000.
6. In artikel 5.1b van het Vb 2000 is het volgende bepaald.
1. Aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, wordt voldaan indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
e. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
f. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
g. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
h. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
k. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen;
l. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
m. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet.
2. Aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, wordt niet voldaan indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
7. Volgens het bestreden besluit heeft verweerder het risico op onderduiken gebaseerd op de omstandigheden dat eiser:
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- zich niet aangemeld heeft bij de korpschef; en
- onvoldoende middelen van bestaan heeft.
8. Eisers betoog dat geen sprake is van het niet in acht nemen van regels omtrent het toezicht faalt. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij ten tijde van de staandehouding nog niet drie dagen in Nederland verbleef, maar ter zitting heeft hij nogmaals bevestigd dat hij dit niet kan aantonen. Verweerder heeft het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, onder b, van het Vb 2000 daarom op goede gronden aan eiser tegengeworpen. De stelling van eiser dat hij bij een vriend verblijft en dat deze vriend gedurende zijn verblijf in zijn levensonderhoud voorziet, doet er niet aan af dat verweerder het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, onder i en j, van het Vb 2000 ook aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Eiser beschikt immers niet zelf over voldoende middelen van bestaan en staat niet ingeschreven op een adres in Nederland. Voorts bevindt zich wel een verklaring van bedoelde vriend in het dossier, maar heeft eiser omtrent deze vriend ter zitting geen nadere informatie kunnen geven. Nu derhalve sprake is van meer dan één van de omstandigheden, genoemd in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat sprake is van een risico op onderduiken.
9. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen eiser in redelijkheid alsnog een termijn voor vrijwillig vertrek had moeten geven. De enkele verklaring van de garantsteller, zonder daarbij nadere identiteitsgegevens te voegen en zonder een nadere toelichting op deze garantverklaring door de gemachtigde van eiser, is daartoe onvoldoende. Ook de omstandigheid dat eiser heeft verklaard zelfstandig uit Nederland te willen vertrekken maakt dit niet anders, nog daargelaten dat niet blijkt dat hij heeft verklaard terug te willen keren naar het land van herkomst, maar alleen dat hij zelfstandig naar Italië wil terugkeren, alwaar hij geen recht op toelating heeft.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser niet ten onrechte geen termijn voor vrijwillig vertrek geboden. Daarom verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/2799,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/2800,
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.