1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 3 maart 2012 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 10 maart 2012 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit beroep ingesteld en gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag aangevoerd dat hij door zijn vader is gevraagd hem te helpen bij zijn werk als voodoopriester. Verzoeker heeft dit geweigerd omdat hij christen is. Hierop heeft zijn vader hem bedreigd en later nog een keer met de dood bedreigd. Voorts heeft zijn vader een keer voodoo op verzoeker beoefend, waardoor verzoeker pijn kreeg aan zijn knie en heup. Een priester heeft verzoeker hier vanaf geholpen. Daarnaast heeft zijn vader hem een keer met een kapmes bedreigd, maar verzoeker wist te ontkomen. Later is verzoeker in een ander dorp door een onbekende man achtervolgd die hem met een mes wilde steken, maar ook hier wist verzoeker te ontkomen. Om die reden is verzoeker zijn land ontvlucht.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat het asielrelaas van verzoeker op hoofdlijnen inconsistent is en om die reden als geheel ongeloofwaardig wordt geacht. Verzoeker komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.5 Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat de gehoren niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn afgenomen, nu hij zich tijdens deze gehoren onder druk gezet heeft gevoeld om data en verblijfplaatsen te noemen en dit ook meermalen heeft aangegeven. Verzoeker was daardoor niet op zijn gemak en had bovendien hoofdpijn. In het bestreden besluit is verweerder hier ten onrechte aan voorbij gegaan en heeft hier evenmin rekening mee gehouden, aldus verzoeker.
2.6 De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn constatering dat noch het eerste en nader gehoor, noch de correcties en aanvullingen daarop, noch de zienswijze of de gronden van beroep concrete aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat verzoeker onder druk gezet zou zijn door de contactambtenaar, met als gevolg dat verzoeker om die reden verklaringen heeft afgelegd die niet juist zouden zijn. Dat verzoeker dit mogelijk zo ervaren heeft maakt dit niet anders. De beroepsgrond faalt dan ook.
2.7 Voor zover verzoeker heeft betoogd dat hij zich vanwege medische redenen geen data en verblijfplaatsen meer kan herinneren en dat verweerder hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.8 Uit het advies van Medifirst van 2 maart 2012 en de GGD adviezen van dezelfde datum en die van 6 maart 2012 komt niet naar voren dat verzoeker niet gehoord kon worden omtrent zijn asielmotieven. Evenmin bieden de rapporten van het eerste als nader gehoor aanknopingspunten dat er medische belemmeringen waren om verzoeker te horen. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in zijn standpunt dat aan de gehoren zorgvuldigheidsgebreken kleven.
2.9 In beroep heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat het relaas van verzoeker ongeloofwaardig is. Dat standpunt heeft verzoeker onderbouwd door allereerst te stellen dat er geen sprake is van wisselende verklaringen ten aanzien van het moment waarop hij pijn aan de knie en heup kreeg, nu niet verzoekers woorden in het rapport zijn neergeschreven maar de vertaling van zijn verklaring. Gelet hierop kan er wel degelijk een fout zijn ingeslopen. Bovendien heeft verzoeker in de correcties en aanvullingen dit punt verbeterd. Voorts is het niet bevreemdingwekkend dat verzoeker zijn vader niet heeft verteld dat hij christen is geworden. Uit het rapport van nader gehoor blijkt dat verzoeker geen man is van veel woorden. Daarnaast wordt door verweerder ten onrechte gesteld dat verzoeker de kennis van de praktijken van zijn vader als voodoopriester op een andere manier heeft verkregen, omdat hij er anders wel tijdens het nader gehoor over had gesproken. Dit is een ongefundeerde speculatie, aldus verzoeker. Ten aanzien van de mensen die bij zijn vader langskwamen, blijft verzoeker bij hetgeen hij daarover heeft verklaard, namelijk dat hij geen bekenden heeft herkend. Dat verzoeker niet heeft kunnen concretiseren op welke manier hij zijn vader zou gaan helpen en wat zijn functie zou gaan worden, komt doordat verzoeker geweigerd heeft zijn vader te gaan helpen en om die reden is het niet tot een inhoudelijk gesprek over de verdeling van taken gekomen. Ten slotte past het relaas van verzoeker in hetgeen bekend is over voodoo als officiële godsdienst in Benin en omdat er geen algemeen ambtsbericht over Benin voorhanden is, ligt een individueel ambtsbericht voor de hand, aldus verzoeker.
2.10 De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet en is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van verzoeker op hoofdlijnen niet consistent is. Hiertoe is het volgende redengevend.
2.11 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het opmerkelijk kunnen achten dat verzoeker geen datum of (tijds)indicatie heeft kunnen geven van het moment waarop zijn vader hem vroeg om hem te helpen bij zijn werkzaamheden als voodoopriester, nu de gestelde gebeurtenis de grondslag vormde voor de gestelde problemen van verzoeker als gevolg waarvan hij zijn land van herkomst heeft moeten ontvluchten. De stelling dat verzoeker slecht is in data en dat hij deze achteraf heeft kunnen reconstrueren heeft verweerder onvoldoende kunnen achten voor het feit dat hij geen (tijds)indicatie heeft kunnen geven. Temeer daar verzoeker hieromtrent ook nog wisselend heeft verklaard. Voorts heeft verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van belang kunnen achten dat verzoeker over weinig kennis beschikt van de gestelde praktijken van zijn vader als voodoopriester, dat hij niet kan aangeven wanneer zijn vader priester is geworden, hoe vaak er ceremonies worden gehouden en met welk doel deze werden of worden gehouden. Dat verzoeker eerst bij de correcties en aanvullingen van 6 maart 2012 gedetailleerd kan vertellen over de voodoohandelingen van zijn vader en wat er gebeurde tijdens ceremonies heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven brengen, nu verzoeker geen verklaring heeft gegeven waarom hij hieromtrent niet eerder gedetailleerd over heeft kunnen verklaren. Voorts heeft verweerder verzoekers verklaring dat zijn vader niet op de hoogte is dat hij christen is omdat hij niets heeft gezegd tegen hem, bevreemdingwekkend kunnen achten, nu verzoeker heeft verklaard dat hij elke zondag naar de kerk ging. Dat verzoeker geweigerd heeft zijn vader te gaan helpen en om die reden het niet tot een inhoudelijk gesprek over de verdeling van taken is gekomen, heeft verweerder voorts onvoldoende kunnen achten voor het feit dat verzoeker niet heeft kunnen concretiseren op welke manier hij zijn vader zou gaan helpen en wat zijn functie zou gaan worden. Eveneens heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat, nu het asielrelaas dat is gepresenteerd niet geloofwaardig wordt geacht, er geen aanleiding is een individueel ambtsbericht op te laten stellen.
2.12 Nu verweerder het asielrelaas ongeloofwaardig heeft kunnen achten, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege de problemen met zijn vader bij terugkeer een reële kans loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verzoekers betoog dat verweerder hem een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw diende te verlenen, faalt dan ook eveneens.
Inreisverbod
2.13 In het voornemen van 7 maart 2012, dat herhaald en ingelast is in het bestreden besluit van 10 maart 2012, is onder het kopje ‘Vertrektermijn en inreisverbod’ het volgende opgenomen:
‘Tevens geeft dit aanleiding om aan betrokkene een inreisverbod op te leggen op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000. Niet is gebleken van humanitaire redenen of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Gelet op artikel 66a, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 juncto artikel 6.5a, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit wordt het inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop betrokkene Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.’
2.14 Namens verzoeker is voorts aangevoerd dat aan voormeld inreisverbod een gebrek kleeft nu verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom in het geval van verzoeker de maximale duur van twee jaar is opgelegd. Ter adstructie wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 24 januari 2012 (geregistreerd onder nrs: AWB 12/735, 12/734, 12/736, 12/729, 12/728, 12/724 en 12/723). Verzoeker is voetballer en het kan voorkomen dat een Nederlandse club hem wil contracteren. Door hem een inreisverbod van twee jaar op te leggen, belemmert verweerder verzoeker onnodig in zijn mogelijkheden.
2.15 Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder bij het opleggen van het inreisverbod heeft gemotiveerd waarom een duur van twee jaar is opgelegd. Ter zitting heeft verweerder evenwel toegelicht dat uit artikel 6.5a, eerste lid Vb, volgt dat het inreisverbod voor twee jaar wordt opgelegd en dat eerst indien door de vreemdeling in kwestie relevante individuele omstandigheden naar voren worden gebracht, dit voor verweerder aanleiding kan zijn om de duur van het inreisverbod te verkorten. Verweerder heeft zich ten aanzien van de in beroep aangevoerde omstandigheid op het standpunt gesteld dat deze omstandigheid geen aanleiding geeft het inreisverbod niet de duur van 2 jaar op te leggen, nu hetgeen verzoeker aanvoert enkel een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft.
2.16 Anders dan verweerder in diens hiervoor weergegeven standpunt betoogt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het, gezien het bepaalde in artikel 11, tweede lid van de Terugkeerrichtlijn juncto artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en de toelichting hierop, aan verweerder is om in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden bij het bepalen van de duur van het inreisverbod. Vervolgens dient verweerder aan de hand van de vergaarde relevante feiten en omstandigheden de duur van het inreisverbod kenbaar te motiveren. Daar is in het onderhavig geval niet van gebleken.
2.17 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft het inreisverbod wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. De voorzieningenrechter zal echter met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten. Hiertoe is het volgende redengevend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder gevolgd kan worden in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheid dat het kan voorkomen dat hij in de toekomst zal worden aangetrokken door een Nederlandse voetbalclub, een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft en daarom geen relevant feit is waarmee bij het bepalen van de duur van het inreisverbod rekening mee kan worden gehouden. Nu verzoeker heeft aangegeven dat er zich in zijn geval geen andere (relevante) bijzondere of omstandigheden voordoen, heeft verweerder de duur van het inreisverbod thans voldoende kenbaar gemotiveerd. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.18 Vanwege de gegrondverklaring van het beroep zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).