RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
zittinghoudende te Maastricht
zaaknummers: AWB 12 / 8980 + AWB 12 / 8977
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 april 2012 in de zaak tussen
[verzoekster] verzoekster
(gemachtigde: mr. J.J.M. Heuvelmans),
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Aboulouafa).
Bij besluit van 14 maart 2012 heeft verweerder de (herhaalde) aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het besluit van 14 maart 2012 beroep ingesteld. Voorts is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 april 2012, alwaar verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens was een tolk aanwezig.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Verzoekster stelt te zijn geboren op 23 maart 1953 en de Iraanse nationaliteit te hebben.
Op 24 juni 2010 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend.
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het daartegen door verzoekster ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 2 november 2011 ongegrond verklaard. Het besluit van 21 februari 2011 is derhalve in rechte onaantastbaar geworden.
Op 6 maart 2012 heeft verzoekster voornoemde herhaalde aanvraag ingediend. Aan haar aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat zij zich heeft bekeerd tot het christendom. Ter onderbouwing daarvan heeft verzoekster een doopakte van 12 januari 2012 overgelegd. Voorts heeft zij twee opleidingscertificaten van 28 juni 1975 en 23 juni 1976 overgelegd en verwezen naar haar asielrelaas dat zij aan haar aanvraag van 24 juni 2010 ten grondslag heeft gelegd.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 31, eerste lid, onder f, van de Vw 2000.
Daarnaast heeft verweerder aan verzoekster een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat verzoekster Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de aanvraag van 6 maart 2012 dient te worden beschouwd als een herhaalde aanvraag, waarbij hetgeen verzoekster heeft gesteld niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden aangemerkt.
Verzoekster kan zich hiermee niet verenigen en heeft - kort samengevat weergegeven - aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij toerekenbaar niet over (voldoende) documenten beschikt, nu zij documenten ter staving van haar identiteit en nationaliteit heeft overgelegd en zij niet in het bezit kan geraken van meer documenten. Verweerder acht de door verzoekster gestelde bekering tot het christendom geloofwaardig. Verzoekster dient om die reden te worden aangemerkt als verdragsvluchteling. Ook kan zij om die reden een geslaagd beroep doen op artikel 3 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Verzoekster heeft daartoe verwezen naar het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van augustus 2011. Op afvalligheid van de islam staat in Iran de doodstraf. Verzoekster behoort, gelet op het vorenstaande, tot een kwetsbare minderheidsgroep. Het continuïteitsvereiste dat verweerder stelt wordt niet in het UNHCR-handboek gesteld. Ook andere Europese landen stellen dit vereiste niet. Verweerder dient bij de bekering van verzoekster in aanmerking te nemen dat verzoekster illegaal is uitgereisd. Personen die illegaal zijn uitgereisd worden bij terugkeer in Iran gearresteerd en bestraft met twee jaar gevangenisstraf. Verzoekster heeft ook in dit verband verwezen naar voornoemd ambtsbericht en naar uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 9 maart 2010 (LJN BM4069) en 26 juli 2005 (LJN AU1499). Van verzoekster kan niet worden verwacht dat zij op een terughoudende wijze haar geloof belijdt. Voorts heeft verzoekster gesteld dat verweerder haar ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of een gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, 20 april 2007, LJN BA3687 en 6 maart 2008, LJN BC9421) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een vergelijkbaar besluit wordt genomen, moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; LJN AG8817) voordoen.
Gelet op de overeenkomsten tussen (de afwijzing van) de onderhavige aanvraag en (de afwijzing van) de eerder door verzoekster ingediende aanvraag dient de voorzieningenrechter direct te treden in de vraag of verzoekster nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb aan de onderhavige aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de verwijzing van verzoekster naar haar eerdere asielrelaas niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aangezien op voorhand is uitgesloten dat deze verwijzing kan afdoen aan het eerdere besluit van 21 februari 2011. In dit in rechte onaantastbare besluit heeft verweerder immers reeds gesteld dat het asielrelaas van verzoekster niet geloofwaardig wordt geacht.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de door verzoekster overgelegde opleidingscertificaten van 1975 en 1976 niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aangezien zij deze documenten, gelet op de datering ervan, ten grondslag had kunnen leggen aan haar aanvraag van 24 juni 2010.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat zij zich heeft bekeerd tot het christendom en dat zij in de gronden van haar verzoek/beroep daaraan heeft toegevoegd dat daarbij in aanmerking dient te worden genomen dat zij illegaal is uitgereisd. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hetgeen verzoekster heeft gesteld over haar illegale uitreis eerder naar voren had kunnen en derhalve had moeten worden gebracht, zodat dit geen nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb betreft. Voorts heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat ook de door verzoekster gestelde bekering tot het christendom en de daarbij overgelegde doopakte niet dergelijke nova zijn. Daartoe heeft verweerder - samengevat weergegeven - onder verwijzing naar zijn beleid in het Wijzigingsbesluit 2011/14 (WBV 2011/14) gesteld dat op voorhand is uitgesloten dat deze feiten kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 21 februari 2011. Verder heeft verweerder zich ter zitting desgevraagd op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de Afdeling op 8 maart 2012 het hoger beroep (met zaaknummer: 201101819/1/V2) van een Iraanse vreemdeling die zich heeft bekeerd tot het christendom heeft aangehouden totdat het Europese Hof van Justitie prejudiciële vragen heeft beantwoord niet met zich brengt dat niet kan worden beslist op het onderhavig beroep, aangezien verweerder zijn standpunt handhaaft dat zijn beleid in WBV 2011/14 niet in strijd is met Europese regelgeving.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op het feit dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoekster zich na het besluit van 21 februari 2011 heeft bekeerd tot het christendom en niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze bekering kan afdoen aan het eerdere besluit van 21 februari 2011, deze bekering en de in dit verband overgelegde doopakte van 12 januari 2012 kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat hetgeen verzoekster heeft gesteld over haar illegale uitreis als op zichzelf staand feit eerder naar voren had kunnen worden gebracht, nu zij dit aan haar aanvraag van 24 juni 2010 ten grondslag had kunnen leggen. Verzoekster heeft haar illegale uitreis evenwel óók in combinatie met haar bekering tot het christendom naar voren gebracht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op het feit dat verzoekster zich na het besluit van 21 februari 2011 heeft bekeerd tot het christendom, zij haar illegale uitreis niet eerder in combinatie met haar bekering naar voren heeft kunnen brengen. Nu ook op voorhand niet is uitgesloten dat de door verzoekster gestelde bekering in combinatie met haar illegale uitreis kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 21 februari 2011, is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De voorzieningenrechter zal daarom in zoverre het bestreden besluit inhoudelijk toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
Zoals reeds overwogen heeft verweerder bij zijn beoordeling in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef, onder a en onder b, van de Vw 2000 in het bestreden besluit verwezen naar zijn beleid in WBV 2011/14. Hierin is het volgende vermeld ten aanzien van christenen:
“Het christendom wordt in de grondwet als minderheidsreligie erkend. Discriminatie op religieuze gronden komt echter voor. Voor erkende religieuze minderheden (zoals christenen) is het uiterst moeilijk in geval van discriminatie op religieuze gronden een beroep te doen op de overheid.
Uit het ambtsbericht blijkt dat de overheid geen direct verband legt tussen geloofsovertuiging en vervolging maar dat zij wel een verband legt tussen evangelisering en vervolging. In vergelijking met ‘oude’ kerken staan de (over het algemeen actiever evangeliserende) ‘nieuwe’ kerken om deze reden in een grotere belangstelling van de autoriteiten. Bezoekers – en met name leiders – van deze ‘nieuwe’ kerken lopen daarom meer kans hinder van de autoriteiten te ondervinden.
Het enkele feit dat een persoon geboren christen is of tot het christendom is bekeerd, is niet voldoende om vervolging dan wel schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer aan te nemen. Bij de individuele beoordeling van asielaanvragen wordt uitgegaan van de notie dat Iraanse christen asielzoekers behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Door van dit gegeven uit te gaan, worden minder eisen gesteld ten aanzien van de aannemelijkheid van het individuele asielrelaas. Dit betekent dat wanneer een vreemdeling in Iran vanwege zijn geloof problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten of van medeburgers en deze met geringe indicaties geloofwaardig kan maken, het aannemelijk wordt geacht dat sprake is van negatieve aandacht bij terugkeer naar het land van herkomst. In dat geval komt hij, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
In Nederland bekeerde christenen
Iraniërs die zich in het buitenland hebben bekeerd en vervolgens terugkeren naar Iran, komen aldaar in dezelfde positie te verkeren als andere personen die zich tot het christendom hebben bekeerd. Ten aanzien van Iraanse christenen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom is C2/2.6 van toepassing. Voor hen geldt voorts dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b Vw in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe, in Nederland aangenomen geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.”
In C2/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is onder meer het volgende bepaald:
“Ten tweede is het mogelijk dat iemand ten gevolge van zijn eigen activiteiten buiten het land van herkomst, bijvoorbeeld door het deelnemen aan demonstraties gericht tegen het eigen regime, het aanbieden van petities aan de ambassade van zijn land, of het publiceren van kritische stukken over de politieke situatie in zijn land, gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging als hij naar dat land zou terugkeren.
Deze activiteiten kunnen met name aanleiding zijn voor statusverlening als het gaat om een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, dus een voortzetting van activiteiten die de asielzoeker in het land van herkomst heeft ontplooid (zie artikel 3.37b, tweede lid, VV). De continuïteit van de gedragingen is geen absoluut vereiste om aangemerkt te worden als refugié sur place.
Voor het verlenen van een vergunning op deze grond geldt als voorwaarde dat de autoriteiten in het land van herkomst van de hier bedoelde activiteiten op de hoogte zijn of kunnen geraken en dat het bekend zijn van deze activiteiten een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert.”
De voorzieningenrechter stelt, gelet op laatstbedoeld beleid van verweerder, voorop dat de continuïteit van de gedragingen geen absoluut vereiste is om te worden aangemerkt als refugié sur place, zodat de omstandigheid dat verzoekster in Nederland is bekeerd tot het christendom niet maakt dat zij onder geen enkele omstandigheden kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de enkele verklaring van verzoekster dat een vriendin in Iran heeft doorverteld dat zij zich heeft bekeerd tot het christendom onvoldoende is om aan te nemen dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van haar bekering dan wel van haar bekering op de hoogte kunnen geraken. Verzoekster heeft daaraan, zoals reeds overwogen, evenwel toegevoegd dat zij Iran illegaal is uitgereisd en dat zij om die reden bij aankomst in Iran zal worden gearresteerd. Daarbij heeft verzoekster verwezen naar het ambtsbericht van augustus 2011 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Uit dit ambtsbericht (pagina 57 e.v.) blijkt dat illegale uitreis strafbaar is alsmede dat een Iraniër die het land illegaal uitreist/inreist, een gevangenisstraf kan krijgen
en een geldboete. Illegaal uitgereisden staan bij terugkeer direct in de belangstelling van de autoriteiten. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij zijn beoordeling in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 de illegale uitreis van verzoekster in samenhang met de bekering van verzoekster tot het christendom had dienen te beoordelen. Verweerder heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd dat de Iraanse autoriteiten, gelet op de illegale uitreis van verzoekster en hetgeen daarover onder meer is opgenomen in het eerdergenoemde ambtsbericht, niet op de hoogte kunnen geraken van verzoeksters bekering tot het christendom. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is reeds, gelet op het vorenstaande, gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
Gelet op dit oordeel overweegt de voorzieningenrechter voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2011 (LJN BR5419) dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door de asielaanvraag van verzoekster in het kader van de algemene asielprocedure af te wijzen.
De voorzieningenrechter geeft verweerder in overweging bij zijn nieuw besluit ook te betrekken dat de Afdeling het eerdergenoemde hoger beroep van een Iraanse vreemdeling die zich heeft bekeerd tot het christendom heeft aangehouden.
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het beroep in de hoofdzaak is overwogen, bestaat er geen aanleiding (meer) tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek dient daarom te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874, -.
De voorzieningenrechter stelt vast, onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, dat geen toevoeging is overgelegd, zodat het bedrag van de kosten aan verzoekster moet worden betaald.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoekster met
inachtneming van deze uitspraak;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 874,-, te
vergoeden aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.V.L. Heuts, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A.J. Wenders, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2012.
w.g. S. Wenders w.g. Heuts
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat voor belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.