ECLI:NL:RBSGR:2012:BW4732

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12 / 1812
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en ingangsdatum verblijfsvergunning in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 1 mei 2012 uitspraak gedaan in een asielprocedure. De vreemdeling, eiser, had op 5 november 2007 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag werd op 11 juni 2008 afgewezen, omdat Griekenland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De vreemdeling werd op 2 april 2010 geïnformeerd dat zijn asielaanvraag in rechte onaantastbaar was geworden en dat hij een nieuwe aanvraag moest indienen om in de nationale asielprocedure te worden opgenomen. Op 17 mei 2010 diende hij de onderhavige asielaanvraag in, waarna hij met ingang van die datum een verblijfsvergunning asiel kreeg op basis van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Eiser betwistte de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning en stelde dat deze de datum van zijn eerste aanvraag moest zijn. De rechtbank oordeelde dat de tekst van artikel 44, lid 2, van de Vw 2000 zich ertegen verzet dat bij een inwilligend besluit op een opvolgende asielaanvraag een verblijfsvergunning met ingangsdatum van de eerdere, afgewezen asielaanvraag kan worden verkregen. De rechtbank concludeerde dat er geen wettelijke basis was voor het verlenen van een verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum dan de datum van de nieuwe aanvraag.

De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op de artikelen 28 en 32 van de Procedurerichtlijn, omdat deze richtlijn geen betrekking heeft op procedures die vallen onder de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel om de ingangsdatum van de verblijfsvergunning te stellen op 17 mei 2010, werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan door rechter M.C.M. Hamer, in aanwezigheid van griffier D.D.R.H. Lechanteur.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
nevenlocatie Roermond
bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 / 1812
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2012 in de zaak tussen
[naam eiser], eiser
(gemachtigde: mr. C.A.J.M. Snijders),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder.
Procesverloop
In deze uitspraak worden de rechtsvoorgangers van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, eveneens aangeduid als verweerder.
Bij besluit van 21 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiser op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met ingang van 17 mei 2010 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2012. Eiser en zijn gemachtigde zijn, zoals schriftelijk is aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hadfy-Kovacs.
Overwegingen
1. Eiser, geboren op 20 december 1974 en in het bezit van de Iraakse nationaliteit, heeft op 5 november 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 11 juni 2008 heeft verweerder deze aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van die asielaanvraag. Deze rechtbank, nevenlocatie Zwolle, heeft bij uitspraak van
12 augustus 2009 (AWB 08 / 20909) het door eiser tegen het besluit van 11 juni 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van
19 november 2009 het hiertegen door verweerder ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 12 augustus 2009 vernietigd en het beroep van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser is vervolgens niet binnen de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 19, vierde lid, en artikel 20, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening), overgedragen aan de Griekse autoriteiten. Verweerder heeft eiser bij brief van 2 april 2010 hiervan op de hoogte gesteld. Voorts heeft verweerder eiser in deze brief onder meer meegedeeld dat hij, omdat zijn asielaanvraag in rechte onaantastbaar is geworden, opnieuw een asielaanvraag in moet dienen om in de nationale asielprocedure te kunnen worden opgenomen. Hierop heeft eiser op 17 mei 2010 de onderhavige asielaanvraag ingediend waarna hij bij het bestreden besluit met ingang van 17 mei 2010 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel op de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000.
3. Eiser heeft in beroep betoogd dat hij zich niet kan vinden in de ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Volgens hem moet die ingangsdatum de datum van zijn eerste aanvraag (5 november 2007) zijn. Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat in wezen niets anders is gebeurd dan dat hij de bescherming, die hij vanaf meet af aan vroeg, heeft gekregen op grond van precies dezelfde feiten en omstandigheden zoals hij van begin af aan heeft willen vertellen. Eiser is hier niet aan toe gekomen, omdat verweerder hem daartoe niet in de gelegenheid heeft gesteld op grond van argumenten die achteraf onjuist bleken te zijn. Volgens eiser is dan ook sprake van een voortzetting van de procedure volgend op de eerste aanvraag. Twee bepalingen van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn) maken dit ook mogelijk. Zo is in artikel 28 van de Procedurerichtlijn opgenomen dat een asielverzoek enkel kan worden afgewezen wanneer is vastgesteld dat de asielzoeker niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus en daarvan is in de procedure volgend op eerste aanvraag van eiser geen sprake geweest. Voorts heeft eiser verwezen naar artikel 32 van de Procedurerichtlijn, dat de mogelijkheid biedt om de onderhavige aanvraag van eiser te zien als een voortzetting van de eerste aanvraag. Hieruit kan, aldus eiser, worden afgeleid dat het standpunt van verweerder dat de ingangsdatum niet op de datum van de eerste aanvraag kan worden gesteld, onjuist is.
4. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is de rechtbank allereerst van oordeel dat in de onderhavige zaak een eerdere ingangsdatum en de daaraan verbonden rechtsgevolgen een actueel en concreet belang opleveren om het doorprocederen over de verleende verblijfsvergunning te rechtvaardigen. In geschil is immers niet de reden voor verlening van de verblijfsvergunning, maar de ingangsdatum van deze vergunning zoals die is verleend op de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2007 (LJN: BA1219).
5. De rechtbank overweegt verder als volgt.
6. Op grond van artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
7. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000, gelet op het dwingende karakter daarvan, zich ertegen verzet dat bij een inwilligend besluit op een opvolgende asielaanvraag een verblijfsvergunning met ingangsdatum van de eerdere, met toepassing van de Dublinverordening, afgewezen, asielaanvraag kan worden verkregen. Ten tijde van die eerdere afwijzing was immers (nog) niet voldaan aan het vereiste dat de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet. Voor verlening van een verblijfsvergunning asiel met ingang van een eerdere datum (namelijk die van de aanvraag van 5 november 2007) bestaat dan ook geen wettelijke basis. In verweerders beleid zijn daarnaast evenmin aanknopingspunten te vinden op grond waarvan aan de verleende verblijfsvergunning een eerdere ingangsdatum dan de datum van de onderhavige aanvraag moet worden toegekend.
8. Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank voorts van oordeel dat het niet effectueren van de overdracht van eiser aan de Griekse autoriteiten geen verband houdt met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), maar het gevolg is van het vanwege praktische problemen verstrijken van de in de Dublinverordening opgenomen overdrachtstermijn van zes maanden. Het arrest van het EHRM inzake M.S.S. tegen België en Griekenland, waarbij het EHRM zich heeft gebaseerd op de detentie- en leefomstandigheden voor asielzoekers in Griekenland en het niveau van de Griekse asielprocedure op dat moment en dat heeft geleid tot het beëindigen van de overdrachten aan Griekenland, dateert immers van 21 januari 2011. Ruim vóór die datum, te weten bij brief van 2 april 2010, was aan eiser al kenbaar gemaakt dat het niet meer mogelijk was hem aan de Griekse autoriteiten over te dragen. Van aanknopingspunten dat ten tijde van de eerdere aanvraag van eiser al sprake was van omstandigheden die in de weg stonden aan een overdracht aan Griekenland, is evenmin gebleken. Overigens kan uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 10 februari 2011 worden afgeleid dat vreemdelingen, waarvan de overdracht op grond van voormelde uitspraak van het EHRM niet mogelijk was, een nieuwe verblijfsaanvraag moeten indienen, en dat de ingangsdatum van de mogelijk te verlenen verblijfsvergunning niet eerder kan liggen dan de datum waarop een nieuwe aanvraag wordt ingediend.
9. Met betrekking tot het beroep van eiser op de artikelen 28 en 32 van de Procedurerichtlijn verwijst de rechtbank naar punt 29 van de preambule van de Procedurerichtlijn. Hieruit blijkt dat de Procedurerichtlijn geen betrekking heeft op procedures die vallen onder de Dublinverordening. Eiser kan, nu zijn eerste verblijfsprocedure een niet onder de Procedurerichtlijn vallende Dublinprocedure betrof, dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat in zijn geval op grond van de artikelen 28 en 32 van de Procedurerichtlijn sprake is van een voortzetting van de procedure volgend op de eerste aanvraag.
10. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit niet kan slagen, zodat de rechtbank dit beroep ongegrond zal verklaren.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2012.
w.g. mr. D.D.R.H. Lechanteur,
griffier w.g. mr. M.C.M. Hamer,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 1 mei 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.