1. Procesverloop
1.1 Eiseres heeft op 8 september 2011 een aanvraag ingediend tot het continueren van de aan eiseres toegekende voorzieningen krachtens de Wet COA. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 13 september 2011 afgewezen. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 6 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat het verweerder verboden wordt de opvangvoorzieningen ten aanzien van eiseres te beëindigen totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan in de beroepszaak.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 14 december 2011. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Op grond van de stukken van de zaak en de zitting staat het volgende vast. Eiseres heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De aanvraag is afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 14 september 2010 (AWB 09-36574). De aanvraag om toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is bij besluit van 13 mei 2011 afgewezen. Tot op heden is nog geen beslissing genomen op het bezwaar van eiseres tegen dit besluit. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 6 juli 2011 (AWB 11/16671) is het de minister voor Immigratie en Asiel verboden om eiseres uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift van 13 mei 2011 is beslist.
2.2 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) onder andere de uitspraak van 28 maart 2007 (JV 2007, 187) kan een vreemdeling, ook als hij niet valt onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva), in aanmerking komen voor opvang. De in artikel 3 Wet COA neergelegde wettelijke taak van het COA houdt ook in dat het opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden, zoals in geval van een acute medische noodsituatie, die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de minister aangewezen categorieën van artikel 3 Rva. Niet in geschil is dat eiseres niet valt onder één van de categorieën genoemd in artikel 3 Rva. Thans dient dan ook te worden beoordeeld of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op basis waarvan desondanks opvang dient te worden geboden.
2.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. In het onderhavige geval is niet gebleken van het ontstaan van een acute medische noodsituatie bij beëindiging van de opvang. Verweerder heeft daarbij betrokken dat eiseres na beëindiging van de verstrekkingen ingevolge artikel 10 Vw desgewenst aanspraak kan maken op voortgaande medische zorg.
2.4 Eiseres heeft in beroep, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Eiseres lijdt aan een chronisch posttraumatisch stresssyndroom, waarnaast sprake is van een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken, ernstige angstklachten en wanen. In het geval van eiseres is sprake van zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiseres naar de volgende brieven van Stichting Centrum ‘45:
- 7 juni 2011 van drs. P. Ventevogel, psychiater
- 21 juni 2011 van G.E. Smid, psychiater
- 16 september 2011 van H. Uhr-Daal, GZ-psycholoog en mede namens G.E. Smid, psychiater
- 28 september 2011 van H. Uhr-Daal, GZ-psycholoog en mede namens G.E. Smid, psychiater
Uit deze laatste brief blijkt dat de medische situatie van eiseres bij beëindiging van de opvang door verweerder ernstig zal verslechteren. Op grond van de medische problematiek wordt het door de behandelaars op medische gronden onverantwoord geacht eiseres uit de voorzieningen te zetten. Het risico op decompensatie wordt zeer hoog ingeschat.
2.5 Bij brief van 6 oktober 2011 heeft verweerder zijn hierboven vermelde standpunt gehandhaafd en nader aangevuld. Verweerder stelt dat uit de brieven van 16 en 28 september 2011 van Stichting Centrum ’45 evenmin geconcludeerd kan worden dat er daadwerkelijk sprake is van een acute medische noodsituatie op het moment van beëindiging van de verstrekkingen. Verweerder heeft, ook ter zitting, verwezen naar een uitspraak van deze Rechtbank, zittingsplaats Middelburg, AWB 10/12458 van 28 oktober 2010, en jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Hieruit blijkt dat chronische ziektebeelden zoals depressiviteit en hepatitis-c geen acute medische noodsituatie opleveren die tot opvang nopen. De mogelijkheid dat in het geval van betrokkene suïcide zou kunnen optreden betreft een toekomstige, maar geen acute situatie. Verweerder meent dat het door eiseres aangevoerde risico op decompensatie en dreigende suïcide een toekomstige situatie is, en derhalve niet acuut. Er is daarom geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan opvang verstrekt dient te worden.
2.6 De rechtbank volgt dit standpunt niet.
Volgens vaste jurisprudentie wordt onder een acute medische noodsituatie verstaan: ‘de situatie waarin betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en /of lichamelijke schade’.
Nog daargelaten dat in de genoemde uitspraken het ziektebeeld van de betrokkene niet identiek is aan het ziektebeeld van eiseres, is de rechtbank van oordeel dat eiseres door middel van verklaringen van medisch deskundigen heeft onderbouwd dat er een reëel en hoog risico is op decompensatie bij beëindiging van de voorzieningen, en dat zij daarmee een acute medische noodsituatie heeft aangetoond. Hiermee heeft eiseres voldaan aan haar stelplicht en bewijslast.
In het bestreden besluit is onvoldoende onderbouwd - bijvoorbeeld door het inschakelen van het Bureau medische advisering (BMA) dan wel een andere medische deskundige - dat eiseres, ondanks de overgelegde stukken, niet in een dergelijke situatie verkeert. Verweerder kan in dit geval het suïcidegevaar niet enkel als een toekomstige gebeurtenis aanmerken en niet zonder nadere motivering en enkel onder verwijzing naar jurisprudentie in niet-identieke gevallen, de medische verklaringen van medisch deskundigen passeren.
2.7 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond, wordt het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en wordt verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
2.8 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).