ECLI:NL:RBSGR:2012:BW7840

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-610084-11
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak van verkeersongeval tussen fietser en automobilist

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 juni 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 13 april 2011 te Zoetermeer. De verdachte, die als bestuurder van een auto handelde, werd beschuldigd van het veroorzaken van een ongeval waarbij een fietser, genaamd [X], zwaar lichamelijk letsel opliep. De officier van justitie had de verdachte primair ten laste gelegd dat zij zich schuldig had gemaakt aan schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, en subsidiair aan gevaarzettend rijden in de zin van artikel 5 van dezelfde wet.

Tijdens de zitting op 24 mei 2012 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte bij het naderen van de kruising met de Violiervaart onvoldoende voorzichtigheid in acht heeft genomen, maar kon niet vaststellen dat dit leidde tot schuld in de zin van de Wegenverkeerswet. De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de verdachte de fietser niet had gezien, niet voldoende was om te concluderen dat zij aanmerkelijk onoplettend of onvoorzichtig had gehandeld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet pas kan worden vastgesteld bij een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlasteleggingen, en sprak haar vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering bij verkeersdelicten en de rol van omstandigheden in de beoordeling van schuld.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/610084-11
Datum uitspraak: 7 juni 2012
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats]
adres: [adres].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 24 mei 2012.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.J.J. Talsma en van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 13 april 2011 te Zoetermeer als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (auto), daarmede rijdende over de weg, de Vaartdreef zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, als volgt te handelen: verdachte
- heeft niet de nodige voorzichtigheid in acht genomen en/of onvoldoende aandacht gehad voor het verkeer en/of de verkeerssituatie ter plaatse, immers werd haar zicht (ernstig) belemmerd door de laagstaande zon en/of
- is niet gestopt voor de kruising van de Vaartdreef met de Violiervaart en/of
- is de kruising van de Vaartdreef met de Violiervaart genaderd en/of opgereden en heeft daarbij geen voorrang verleend aan een op die kruising rijdende fietser tengevolge waarvan zij in botsing is gekomen met die fietser, waardoor een ander (genaamd [X]) zwaar lichamelijk letsel, te weten lateraal bandletsel van de knie met een fractuur van de fibulakop, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 13 april 2011 te Zoetermeer als bestuurder van een voertuig (auto), daarmee rijdende op de weg, de Vaartdreef, als volgt heeft gehandeld: zij, verdachte aldaar,
- niet de nodige voorzichtigheid in acht heeft genomen en/of onvoldoende aandacht heeft gehad voor het verkeer en/of de verkeerssituatie ter plaatse, immers werd haar zicht (ernstig) belemmerd door de laagstaande zon en/of (vervolgens)
- niet is gestopt voor de kruising van de Vaartdreef met de Violiervaart
en/of (vervolgens)
- de kruising van de Vaartdreef met de Violiervaart is genaderd en/of opgereden en (daarbij) geen voorrang heeft verleend aan een op die kruising rijdende fietser tengevolge waarvan zij in botsing is gekomen met die fietser, waardoor een ander (genaamd [X]) letsel heeft bekomen, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
3. Overwegingen met betrekking tot het bewijs
3.1 Inleiding
Op 13 april 2011 heeft in Zoetermeer een verkeersongeval plaatsgevonden tussen verdachte, die op dat moment een auto bestuurde, en [X], die op een fiets reed. De fietser is op de Violiervaart aangereden door verdachte, die de Violiervaart vanaf de Vaartdreef kruiste. Bij [X] is als gevolg van het ongeval letsel in de vorm van lateraal bandletsel van de knie en een fractuur van de fibulakop ontstaan.
Verdachte wordt - kort weergegeven - primair verweten zich schuldig te hebben gemaakt het misdrijf van artikel 6 van de Wegenverkeersweg 1994. Het zou aan haar schuld te wijten zijn dat het verkeersongeval, met als gevolg dat bij de fietser letsel is ontstaan, heeft plaatsgevonden. Subsidiair, indien het voorgaande niet bewezen kan worden verklaard, is dit ten laste gelegd als overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Het verwijt behelst in dat geval dat verdachte gevaar en/of hinder op de weg heeft veroorzaakt.
3.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig verkeersgedrag heeft vertoond en dat het daarom aan haar schuld is te wijten dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden.
3.3 Het standpunt van verdachte
Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat zij voldoende voorzichtigheid in acht heeft genomen en dat zij het ongeluk niet had kunnen voorkomen.
3.4 Het oordeel van de rechtbank
Bij de beoordeling van het primair ten laste gelegde stelt de rechtbank het volgende voorop. Bij de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 komt het blijkens vaste jurisprudentie aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Er valt niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van aanmerkelijke onoplettendheid en/of onachtzaamheid en dus van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Daarvoor zijn verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke verkeersvoorschriften worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252). Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer hoeft nog geen schuld op te leveren. Zo heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de enkele omstandigheid dat een verdachte een verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen niet heeft gezien - hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest (en de verdachte zijn rijgedrag daarom moet hebben kunnen afstemmen) - niet kan volgen dat hij zich 'aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gedragen' als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (HR 28 april 2008, NJ 2008, 571).
De schuld als hiervoor omschreven is in de tenlastelegging feitelijk ingevuld aan de hand van een drietal gedachtestreepjes. De rechtbank zal deze achtereenvolgens bespreken.
Het eerste gedachtestreepje betreft het verwijt dat verdachte niet de nodige voorzichtigheid in acht heeft genomen en/of onvoldoende aandacht heeft gehad voor het verkeer en/of de verkeerssituatie ter plaatse, immers werd haar zicht (ernstig) belemmerd door de laagstaande zon.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij haar auto voor de haaientanden tot stilstand heeft gebracht, dat zij naar links en rechts heeft gekeken en daarbij geen fietsers heeft gezien, dat zij via een verkeersdrempel de Violiervaart is opgereden, en pas op dat moment werd gehinderd door de zon, zij eerst toen de fietser opmerkte en direct heeft geremd, waarna de aanrijding plaatsvond. Zij heeft gesteld dat het door de ter plaatse aanwezige bomen is uitgesloten dat zij reeds voordat zij de kruising opreed door de zon werd verblind. De rechtbank constateert dat geen onderzoek is gedaan naar de stand van de zon ten tijde van het ongeval en naar de vraag of en zo ja, op welke plaats en wijze deze het zicht van verdachte heeft kunnen belemmeren. Evenmin bevat het dossier foto's van de situatie ter plaatse. Wel is een abstracte situatieschets bijgevoegd, maar deze bevat geen informatie over de aanwezigheid van een eventuele drempel of verhoging van de rijbaan dan wel de afstand tussen de haaientanden en de plek waar de aanrijding plaatsvond. Voorts bevat het dossier, naast de verklaring van het slachtoffer dat spreekt over een behoorlijke snelheid en twee getuigen die spreken over langzaam dan wel stapvoets rijden door verdachte, geen informatie over de snelheid waarmee verdachte heeft gereden en over de vraag of zij heeft geremd. Ten slotte is niets opgenomen over de overzichtelijkheid van de kruising. Nu de rechtbank aldus niet kan vaststellen dat verdachte - in verband met de laagstaande zon - niet de nodige voorzichtigheid en/of aandacht voor het verkeer heeft betracht, kan voor dit onderdeel van de tenlastelegging geen bewezenverklaring volgen.
Achter het tweede gedachtestreepje is beschreven dat verdachte niet is gestopt voor de kruising van de Vaartdreef met de Violiervaart.
De officier van justitie heeft hieromtrent aangevoerd dat de aanwezige verkeerstekens de verplichting creëren om, alvorens de kruising op te rijden, het voertuig tot volledige stilstand te brengen en dat verdachte dit ten onrechte heeft nagelaten. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij haar auto wel degelijk tot stilstand heeft gebracht, voordat zij de kruising opreed.
De rechtbank is van oordeel dat de vraag of verdachte alvorens zij de kruising opreed de auto tot stilstand heeft gebracht, bij de beoordeling van de verwijtbaarheid niet van doorslaggevend belang is. Uit het dossier blijkt immers dat op het wegdek zogenoemde haaientanden zijn aangebracht en dat naast de rijbaan het verkeersbord in Bijlage I bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 aangeduid als B6 is geplaatst. Deze verkeerstekens roepen - anders dan door de officier van justitie is betoogd - uitsluitend de verplichting in het leven om bestuurders op de kruisende weg voorrang te verlenen en schrijven niet voor dat het voertuig onder alle omstandigheden tot volledige stilstand moet worden gebracht (vgl. artikel 80 en Bijlage 1, verkeersbord B6, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990). Dit onderdeel van de tenlastelegging kan derhalve geen rol spelen bij de invulling van de verwijtbaarheid.
Ten slotte is achter het derde gedachtestreepje beschreven dat verdachte de kruising is opgereden zonder daarbij voorrang te verlenen aan de op de kruising rijdende fietser.
Verdachte heeft de fietser aan wie zij voorrang diende te verlenen blijkens haar eigen verklaring niet gezien, terwijl deze voor haar wel zichtbaar moet zijn geweest.
De rechtbank is - gelet op hetgeen door de door Hoge Raad is overwogen in het hiervoor aangehaalde arrest van 28 april 2008 - van oordeel dat dit niet maakt dat verdachte door aldus te handelen 'aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend' is geweest.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van verdachte geen sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, zodat zij van het haar primair ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
De subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 is feitelijk ingevuld aan de hand van dezelfde gedachtestreepjes als in het primair ten laste gelegde. Dit brengt met zich dat hetgeen de rechtbank hiervoor over de eerste twee gedachtestreepjes heeft overwogen ook op deze plaats heeft te gelden en dat mitsdien de eerste twee gedachtestreepjes bij de beoordeling van het subsidiair ten laste gelegde buiten beschouwing worden gelaten. Derhalve resteert de omstandigheid dat verdachte geen voorrang heeft verleend aan de haar kruisende fietser.
Voor beantwoording van de vraag of voornoemde omstandigheid een overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 kan opleveren overweegt de rechtbank als volgt. Deze strafbepaling ziet in beginsel op ieder gedrag dat invloed heeft op de veiligheid en de vrijheid van het verkeer op de weg. Evenwel strekt de bepaling er slechts toe evidente vormen van gevaar of hinder te sanctioneren. Of sprake is van gevaarzettend gedrag, als bedoeld in deze bepaling hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat uit het dossier, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet voldoende duidelijk kan worden afgeleid onder welke omstandigheden het niet verlenen van voorrang heeft plaatsgevonden.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard bij het naderen en het oprijden van de kruising alle van haar te vergen voorzichtigheid in acht te hebben genomen. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten om de door haar beschreven toedracht te kunnen weerleggen.
Hoewel uiteindelijk een buitengewoon ongelukkige aanrijding heeft plaatsgevonden met nare gevolgen voor de fietser, kan niet worden vastgesteld dat verdachte bij het naderen en het oversteken van het kruispunt zich niet bewust is geweest van de gevaren in het verkeer en haar verkeersgedrag daarop onvoldoende heeft aangepast. De enkele omstandigheid dat verdachte het slachtoffer niet heeft gezien waar dit wel had gemoeten, is onvoldoende om van gevaarzettend rijden in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 te kunnen spreken. Het subsidiair ten laste gelegde kan dan ook evenmin bewezen worden verklaard, zodat verdachte ook zal worden vrijgesproken.
4. De beslissing
De rechtbank verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het bij dagvaarding primair en subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J.M. Smid-Verhage, voorzitter,
mrs. M. Rootring en M.J.J. Visser, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. van Essen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2012.